Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
de zaak met parketnummer 01/889095-10
Het onder 1, 3 en 5 bewezen verklaarde bestaat telkens enerzijds uit een misdrijf dat is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar is gesteld in artikel 11, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet; en anderzijds uit een misdrijf dat is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar is gesteld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet. Het wordt telkens als volgt gekwalificeerd:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel,enmedeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Het onder 2 bewezen verklaarde bestaat telkens enerzijds uit een misdrijf dat is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar is gesteld in artikel 11, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet; en anderzijds uit een misdrijf dat is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar is gesteld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd,enmedeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde bestaat enerzijds uit een misdrijf dat is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar is gesteld in artikel 11, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet; en anderzijds uit twee misdrijven die zijn voorzien bij artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar zijn gesteld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel,
en
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 6 bewezen verklaarde is voor wat betreft onderdeel (A) als misdrijf voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 11a, eerste lid, van de Opiumwet; en voor wat betreft onderdeel (B) voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
de zaak met parketnummer 01/889114-11
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, en strafbaar is gesteld in artikel 11, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in de zaak met parketnummer 01/889095-10 onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde drugstransporten, het in de zaak met parketnummer 01/889114-11 ten laste gelegde drugstransport en de in de zaak met parketnummer 01/889095-10 onder 6 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie.
De rechtbank heeft dezelfde feiten bewezen verklaard en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden.
De advocaten-generaal hebben zich achter deze beslissing van de rechtbank geschaard.
De raadsman heeft, in uiterst subsidiaire zin, een strafmaatverweer gevoerd. Daarbij heeft hij gewezen op de rol van de verdachte, diens persoonlijke omstandigheden en opstelling ter terechtzitting.
Het hof overweegt omtrent de op te leggen straf als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van de bewezen verklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komen in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het bewezen verklaarde handelen van verdachte staat in verband met de internationale handel in softdrugs, welke handel de internationale rechtsorde verstoort en bovendien allerlei maatschappelijk onwenselijke effecten veroorzaakt, zoals het ontduiken van belastingen, terwijl wetenschappelijk is aangetoond dat het frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het geestelijke aandoeningen betreft.
De in- dan wel uitvoer van een grote hoeveelheid softdrugs wordt bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en datzelfde geldt voor het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van zo’n grote hoeveelheid softdrugs. Het op grote schaal, in een crimineel samenwerkingsverband, verhandelen van softdrugs, waarvan in dit geval sprake is, wordt nog zwaarder bestraft: het op een dergelijk samenwerkingsverband toegesneden artikel 11a, eerste lid, van de Opiumwet een strafbedreiging kent van 8 jaren gevangenisstraf.
Gezien de samenloopregeling worden de feiten die hier aan de orde zijn, bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en 8 maanden.
Dat is ook niet opmerkelijk. De handel en in- en uitvoer van softdrugs is in de regel lucratief; niet valt in te zien dat dit anders is geweest bij de bewezen verklaarde drugstransporten. Zeer grote hoeveelheden werden verhandeld (naar Italië werd respectievelijk 191,8 kg hasjiesj, 120 kg hennep en 25 platen hasjiesj uitgevoerd; naar Engeland werd respectievelijk 254,1 kg hennep, 75 kg hennep, 190 kg hennep en 140 kg hennep/hasjiesj uitgevoerd; en vanuit Pakistan werd 3.040 kg hasjiesj ingevoerd). Kennelijk stond bij het crimineel samenwerkingsverband financieel gewin voorop. De verdachte heeft zich daarbij niet of in elk geval onvoldoende bekommerd over de maatschappelijke gevolgen van de handel. De drugsgelden werden witgewassen; een vervlechting van uit misdrijf verkregen geld met legaal geld die de integriteit van het financiële en economische verkeer raakt. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een gevangenisstraf die een vrijheidsbeneming van een behoorlijke duur met zich brengt.
Desalniettemin zal het hof tot een aanzienlijk lagere straf komen dan de rechtbank heeft opgelegd en de advocaten-generaal hebben gevorderd. Dat heeft te maken met een andere waardering van het aandeel van de verdachte, tot welke waardering het hof is gekomen op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. De verdachte had weliswaar een wezenlijke rol in de organisatie - hij was vrijwel steeds in beeld -, maar zijn rol strekte niet verder dan het verrichten van hand- en spandiensten. De verdachte was een louter uitvoerende kracht, een loopjongen en doorgeefluik; of zoals hij het zelf ter terechtzitting in hoger beroep verwoordde:
“De ellende is dat ik overal in voorkom. […] Ik was een loopjongen. Als het werkelijk zo zou zijn dat ik de rechterhand van Aran was, dan zou ik nu toch heel wat te zeggen moeten hebben. Maar ik ben een lulletje in dit hele verhaal.”
Van belang voor de strafoplegging acht het hof ook dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zelf veel aan de drugstransporten heeft verdiend. Zijn betrokkenheid laat zich veeleer verklaren door de grote loyaliteit die hij had naar zijn toenmalige vriend [AJ]. Deze omstandigheden dienen naar het oordeel van het hof bij de strafmaat in belangrijke mate in het voordeel van de verdachte te worden meegewogen.
Daar komt nog het volgende bij. De verdachte heeft in hoger beroep ervoor gekozen om openheid van zaken te geven, een keuze die een aantal medeverdachten hem niet in dank zullen hebben afgenomen.
Dat maakt naar het oordeel van het hof dat met een lagere straf kan worden volstaan dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaten-generaal is gevorderd. Na een en ander te hebben afgewogen, is het hof tot de slotsom gekomen dat een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren de meest passende reactie is. Aangezien de verdachte reeds meer dan 2 jaren in voorarrest heeft doorgebracht, behoort hij - gelet op de regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling - met ingang van heden voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Het hof zal het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte dan ook opheffen.
Beslissingen ten aanzien van het beslag
Het hof kan zich op nagenoeg alle onderdelen verenigen met de beslissingen ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen, zoals die door de rechtbank zijn genomen. Het hof neemt die beslissingen over op de wijze zoals in het dictum van dit arrest is vermeld. Per abuis heeft de rechtbank in het dictum vermeld dat het voorwerp met nummer 32 verbeurd wordt verklaard, terwijl dat voorwerp niet is vermeld op de lijst van in beslag genomen voorwerpen. In de plaats daarvan zal het hof het voorwerp met nummer 35, een mobiele telefoon, verbeurd verklaren.
De in het dictum verbeurd verklaarde voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, omdat het voorwerpen zijn met behulp waarvan de bewezen verklaarde feiten zijn begaan of voorbereid. Het hof heeft bij deze beslissing rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De in het dictum aan het verkeer onttrokken voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, omdat deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de bewezen verklaarde misdrijven werden aangetroffen en kunnen dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke feiten, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 27, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.