ECLI:NL:GHSHE:2014:953

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
13-00711
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onjuist proces-verbaal van de Rechtbank inzake WOZ-beschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen een verkort proces-verbaal van de Rechtbank Limburg, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld. De Rechtbank had op 23 april 2013 een zitting gehouden, waarbij belanghebbende verklaarde dat hij zijn beroep had ingetrokken. Echter, belanghebbende betwistte later dat deze intrekking rechtsgeldig was en stelde dat hij om een proceskostenvergoeding had verzocht. Het Hof heeft op 3 april 2014 geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de intrekking van het beroep of het verzoek om proceskostenvergoeding. Het Hof concludeert dat het proces-verbaal van de Rechtbank niet correct was en dat er geen rechtsgeldige intrekking van het beroep was. Het Hof gelast de Rechtbank om alsnog een uitspraak te doen over de intrekking en de proceskostenvergoeding. Tevens wordt het griffierecht dat door belanghebbende is betaald, terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00711
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de vastlegging in het verkort proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 23 april 2013 van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank), nummer AWB 12/1648, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Weert,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te noemen aan belanghebbende in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) gezonden beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is in het kader van de Wet WOZ een beschikking gezonden, waarbij de waarde van onder meer de onroerende zaak [a-straat] 40 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2011 voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 is vastgesteld op een bedrag van € 1.076.000 (hierna: de beschikking). Nadat tegen deze beschikking bij de Heffingsambtenaar bezwaar is gemaakt, heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de bij beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.3.
Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. In het proces-verbaal van het verhandelde tijdens deze zitting is vastgelegd dat belanghebbende(s gemachtigde) het beroep heeft ingetrokken.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.3 bedoelde vastlegging in het proces-verbaal van de zitting hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift bij het Hof ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier, dat op de zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 7 februari 2014 te
’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B].
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
In het proces-verbaal van hetgeen is verhandeld tijdens het onderzoek ter zitting van de Rechtbank op 23 april 2013 is onder meer het volgende vermeld:
‘Ter zitting zijn partijen het eens geworden over de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2011. Verweerder zal de waarde verlagen naar een bedrag van € 780.000,= en het door eiser betaalde griffierecht, te weten € 42,=, aan eiser vergoeden. Verder zal verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (een deel van) de proceskosten vergoeden die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Aan eiser is door een derde (de heer [A]) beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen van deze rechtsbijstandverlening worden twee punten, met een waarde van € 437,= per punt, toegekend; één punt voor het indienen van liet beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. Verweerder zal aan eiser een bedrag van € 874,= wegens proceskosten vergoeden.
Eisers gemachtigde heeft vervolgens het beroep ter zitting ingetrokken.’
2.2.
De Rechtbank heeft – naar het Hof afleidt uit de vermelding van de datum 1 mei 2013 onder punt 1 onder het kopje ‘Feiten’ in het hoger beroepschrift – het proces-verbaal van de zitting op 1 mei 2013 aan belanghebbende toegestuurd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 31 mei 2013 zijn hoger beroepschrift ingediend bij het Hof.

3.Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

3.1.
In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
Indien belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep, is vervolgens de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd, hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof hebben zij daaraan toegevoegd, hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van deze zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van het hoger beroep en – na wijziging van zijn standpunt ter zitting – tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een tegemoetkoming van de proceskosten in eerste aanleg tot een bedrag van € 130 + € 874, in totaal: € 1.004. De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Subsidiair concludeert hij tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.004.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Zoals vermeld onder 3.1 is in de onderhavige zaak allereerst in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
4.2.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank. In het proces-verbaal, voor zover te dezen van belang, staat:
‘Ter zitting zijn partijen het eens geworden over de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2011. Verweerder zal de waarde verlagen naar een bedrag van € 780.000,= en het door eiser betaalde griffierecht, te weten € 42,=, aan eiser vergoeden. Verder zal verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (een deel van) de proceskosten vergoeden die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Aan eiser is door een derde (de heer [A]) beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen van deze rechtsbijstandverlening worden twee punten, met een waarde van € 437,= per punt, toegekend; één punt voor het indienen van liet beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. Verweerder zal aan eiser een bedrag van € 874,= wegens proceskosten vergoeden.
Eisers gemachtigde heeft vervolgens het beroep ter zitting ingetrokken.’
4.3.
Belanghebbende betwist in hoger beroep dat hij het beroep bij de Rechtbank
geheel(cursivering Hof) heeft ingetrokken.
4.4 .
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende onder meer gesteld dat hij ‘ter zitting de rechtbank nadrukkelijk (heeft) verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen’ en dat de Heffingsambtenaar begon ‘te sputteren over de omvang van de proceskostenvergoeding.’
4.5.
De Heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onder punt 4.1 geschreven:
‘Ter zitting heeft belanghebbende het beroep onvoorwaardelijk ingetrokken en de vergoeding van proceskosten aan het oordeel van de Rechtbank overgelaten Belanghebbende heeft ter zitting geen voorwaarden gesteld aan zijn intrekking, doch te kennen gegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.’
4.6.
In zijn aan de Heffingsambtenaar gericht e-mail bericht van 3 mei 2013 heeft belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
‘Ik zag de uitspraak op beroep van de [a-straat] 40. De rechter vergeet een groot deel van de pkv te vergoeden (bezwaar, deskundige). Kunnen we dit onderling regelen of moet ik er een hoger beroepje aan wagen?’.
4.7.
In zijn e-mail bericht van 20 mei 2013 heeft de Heffingsambtenaar onder meer het volgende geantwoord:
‘De gemeente stelt zich op het standpunt, dat hetgeen ter zitting is afgesproken en door de rechter is beslist alsmede in het proces-verbaal is vastgelegd, de bedragen zijn die zij moet vergoeden.’.
4.8.
Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof hebben partijen op daartoe strekkende vragen van het Hof eensluidend verklaard dat de wijze van vermelden in het proces-verbaal van het aantal punten voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen ter zake van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het daaruit resulterende bedrag geen juiste weergave is van hetgeen ter zitting is gezegd. Voorts hebben beiden tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof eensluidend verklaard dat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft gezegd dat hij het oordeel over de hoogte van de proceskostenvergoeding aan het oordeel van de Rechtbank heeft overgelaten.
4.9.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen moet het ervoor worden gehouden dat het door Rechtbank opgemaakte verkorte proces-verbaal van het verhandelde tijdens de zitting van 23 april 2013 niet een juiste weergave bevat van hetgeen ter die zitting is voorgevallen. Uitgaande van hetgeen het Hof onder 4.1 tot en met 4.8 heeft overwogen zijn naar het oordeel van het Hof twee mogelijkheden te onderscheiden:
Belanghebbende heeft het bij de Rechtbank ingestelde beroep tijdens de zitting wél geheel ingetrokken; of
Belanghebbende heeft het bij de Rechtbank ingestelde beroep tijdens de zitting ingetrokken, doch hij heeft tegelijkertijd bij deze intrekking mondeling om vergoeding van proceskosten verzocht.
Ad a): Intrekking sec
4.10.
Als ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting het bij de Rechtbank ingestelde beroep heeft ingetrokken, heeft het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, nummer 11/00372, ECLI:NL:HR:2011:BT2297, te gelden. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.3. Opmerking verdient dat een rechtsgeldige intrekking van het beroep tot gevolg heeft dat het geding eindigt. In een zodanig geval kan een uitspraak op dat beroep achterwege blijven. In een geval als het onderhavige echter, waarin de betrokken partij aan de rechtbank heeft meegedeeld dat zij betwist het beroep (rechtsgeldig) te hebben ingetrokken, moet de rechtbank - indien zij van oordeel blijft dat het beroep rechtsgeldig is ingetrokken - haar constatering van die intrekking neerleggen in een uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, zodat degene die zich daarmee niet kan verenigen daartegen een rechtsmiddel kan aanwenden (vgl. ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 1998, nr. H01.97.1567/P01, Rawb 1998, nr. 150, van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 november 2006, nrs. AWB 05/827 en 05/828, LJN AZ2214, AB 2007/15 en van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2007, nrs. 06/3096WWB en 06/3097WWB, LJN BA5872 en AB 2007/237).
Indien de rechtbank in een zodanig geval in haar uitspraak neerlegt dat het beroep rechtsgeldig is ingetrokken, dient die uitspraak uit te monden in een niet-ontvankelijkverklaring als bedoeld in artikel 8:70, letter b, van de Awb.”
Ad b): Intrekking met gelijktijdig verzoek om proceskostenvergoeding
4.11.
Als ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende het beroep heeft ingetrokken en gelijktijdig met de intrekking mondeling heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, heeft het volgende te gelden.
4.12.
In aanvulling op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geeft artikel 8:75a, zoals dit artikel luidde op 23 april 2013, van de Awb een voorziening voor de proceskostenveroordeling van het bestuursorgaan voor de situatie, waarin de indiener van een beroepschrift zijn beroep heeft ingetrokken omdat het bestuursorgaan (deels) aan hem is tegemoetgekomen.
4.13.
Artikel 8:75a van de Awb (tekst zoals deze luidde tot 1 juli 2013) bepaalt:
‘1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2. Artikel 8:73a, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.’
4.14.
Artikel 8:73a van de Awb, zoals dit artikel gold tot 1 juli 2013, bepaalt voor zover hier van belang:
‘2. De bestuursrechter stelt de verzoeker zo nodig in de gelegenheid het verzoek schriftelijk toe te lichten en stelt het bestuursorgaan in de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Hij stelt hiervoor termijnen vast. Indien het verzoek mondeling wordt gedaan, kan de bestuursrechter bepalen dat het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer onmiddellijk mondeling geschieden.
3. Indien het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer mondeling zijn geschied, sluit de bestuursrechter het onderzoek. In de overige gevallen zijn de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van overeenkomstige toepassing.’
4.15.
Artikel 8:65 van de Awb bepaalt:
‘1. De bestuursrechter sluit het onderzoek ter zitting, wanneer hij van oordeel is dat het is voltooid.
2. Voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, hebben partijen het recht voor het laatst het woord te voeren.’
3. Zodra het onderzoek ter zitting is gesloten, deelt de voorzitter mee wanneer uitspraak zal worden gedaan.’
4.16.
Uit de onder 4.4 tot en met 4.15 geciteerde passages van de wettekst en hetgeen partijen tijdens het onderzoek ter zitting hebben verklaard, leidt het Hof af dat het voor partijen duidelijk was dat er tussen hen geen overeenstemming bestond over de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding. Indien het beroep is ingetrokken onder het doen van een verzoek om vergoeding van proceskosten ingevolge artikel 8:75a van de Awb is de Rechtbank naar het oordeel van het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan de hiervóór genoemde wettelijke bepalingen.
Slotsom
4.17.
Belanghebbende heeft de betwisting van hetzij de gehele intrekking hetzij de hoogte van de proceskostenvergoeding niet aan de Rechtbank, maar aan het Hof gericht. Op grond van het bepaalde in artikel 27h, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een belanghebbende, die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen, bij het gerechtshof hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6, artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de Awb. Het onder 2.1 vermelde proces-verbaal van de zitting vormt of bevat niet een zodanige uitspraak. Ook overigens is niet gebleken dat de Rechtbank een uitspraak heeft gedaan als bedoeld in afdeling 8.2.6, artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de Awb. Het Hof houdt het ervoor dat de mededeling in de aan de griffier van het Hof gerichte brief van de Rechtbank van 12 augustus 2013 dat ‘een kopie van de uitspraak’ wordt mee gezonden op een vergissing berust.
4.18.
Gelet op al hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen, ziet het Hof aanleiding de griffier te gelasten het dossier toe te zenden aan de Rechtbank, zodat de Rechtbank zijn beslissing over de intrekking van het beroep (ad a) of op het verzoek om een proceskostenvergoeding (ad b) alsnog kan neerleggen in een uitspraak, die vatbaar is voor hoger beroep.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
In de omstandigheid dat de Rechtbank heeft nagelaten zijn beslissing over de intrekking van het beroep of op het verzoek om een proceskostenvergoeding in een voor hoger beroep vatbare uitspraak neer te leggen ziet het Hof aanleiding te gelasten dat het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van het Hof wordt terugbetaald in plaats van door de Heffingsambtenaar wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Slotsom
4.21.
Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna vermeld.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • gelastde griffier om het dossier van de Rechtbank, alsmede het hoger beroep dossier en afschriften van het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting en van de uitspraak van het Hof aan de Rechtbank toe te sturen; en
  • gelastdat de griffier van het Hof aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 vergoedt.
Aldus gedaan op: 3 april 2014 door P. Fortuin, voorzitter, J. Swinkels en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.