Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 786078 / 11-9303/417)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
“Ik blijf bij de oude regeling!!!”.
“dat het uw gerechtshof moge behagen om het vonnis, tussen partijen door de kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (…)”.Het hof verwerpt die stelling. Overduidelijk is, dat tussen ‘kantonrechter’ en ‘te vernietigen’ het woordje ‘gewezen’ is weggevallen. Het is volstrekt helder wat de vordering van [appellante] behelst.
“deelname aan het pensioencontract van [geïntimeerde]”. Met andere woorden, volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] zich op voorhand verbonden aan iedere mogelijke wijziging van de pensioenregeling. Het hof verwerpt dit verweer omdat dit op een te beperkte lezing van de aanstellingsbrief berust. Zoals hiervoor in rov. 4.1.2. is geciteerd, heeft [geïntimeerde] toegezegd dat het contract inhield:
“De opbouw is 1,75% per jaar over de pensioengrondslag (vaste salaris minus AOW-inbouw)”.Dat betekent dat met [appellante] niet uitsluitend deelname aan ‘het’ pensioencontract is overeengekomen, maar ook dat de inhoud daarvan voor een belangrijk deel al in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen. Voorts is daaraan nader invulling gegeven door de afgifte van de C-polis, waarmee de pensioentoezegging nader is bepaald. Anders dan [geïntimeerde] meent, is dus niet uitsluitend een (willekeurige) bij [geïntimeerde] geldende pensioenregeling overeengekomen waarvan de inhoud aan wijziging onderhevig kon zijn. Voorts is van belang dat [geïntimeerde] zelf ook niet die mening was toegedaan. Zij heeft immers in 1998 en wederom in 1999 [appellante] gevraagd in te stemmen met wijziging.
“het betrof hier een zogenoemde streefregeling. De beoogde pensioenaanspraken werden volgens het eindloonsysteem bepaald, waarbij het opbouwpercentage 1,75% en de franchise fl. 25.315,- bedroeg. Vervolgens werden de op deze wijze berekende pensioenaanspraken met een rekenrente van 7% contant gemaakt en dit resulteerde in een benodigd kapitaal. Hiernaast werd een partner-, wezen- en arbeidsongeschiktheidspensioen voor de pensioendatum meeverzekerd. De hieruit voortvloeiende premie werd vervolgens het uitgangspunt en de werknemer kon zelf een keuze maken uit de beleggingsfondsen, waarbij gekozen kon worden uit een 4,75% netto garantierendement. De pensioenleeftijd was 65 jaar.”. [geïntimeerde] heeft zelf ook naar deze productie verwezen (onder meer in randnummer 9 cva). Zij heeft niet gesteld dat deze productie op dit onderdeel onjuist of onvolledig is. Het hof gaat er daarom vanuit dat dit citaat een correcte weergave is van de aan [appellante] gedane pensioentoezegging.
“De bestaande individuele pensioenverzekeringen bij Royal Leven bouwen een kapitaal op hetgeen op de pensioendatum aangewend dient te worden voor de aankoop van een ouderdomspensioen bij een verzekeraar naar keuze”.[levenspartner van appellante] is de levenspartner van [appellante] en staat als medeverzekerde op de polis vermeld. Hoewel niet alle kennis, wetenschap en mededelingen van [levenspartner van appellante] zonder meer aan [appellante] mogen worden toegerekend, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, had in dit verband wel van [appellante] mogen worden verwacht dat zij, gelet op dit advies, nader had aangevoerd waarom zij desondanks de pensioentoezegging mocht verstaan als een uitkeringsovereenkomst in de zin van artikel 10 Pensioenwet. In dat verband is voorts van belang dat [appellante] niet de aan haar verstrekte polisbladen in het geding heeft gebracht. Weliswaar heeft zij gesteld dat zij niet ieder jaar een polisblad heeft ontvangen, doch van haar had in het kader van de stelling dat sprake is van een uitkeringsovereenkomst, verwacht mogen worden dat zij in ieder geval het eerste polisblad in het geding had gebracht. [appellante] heeft niet gesteld dat haar dat polisblad niet is verstrekt.