ECLI:NL:GHSHE:2014:824

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.130.603-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg werkingssfeerbepalingen verplichtstellingsbesluiten deelneming in bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkingssfeer van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. De Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen (Bpf GIL) had hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter in Breda, waarin werd geoordeeld dat de Hanos-ISPC en GOG Breda niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten vallen. Het hof heeft vastgesteld dat Bpf GIL geen grieven heeft gericht tegen het vonnis van 1 juni 2011, waardoor het hof Bpf GIL niet-ontvankelijk verklaart in haar appel tegen dat vonnis. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij werd geoordeeld dat ISPC niet kwalificeert als groothandel in levensmiddelen op basis van de b-categorie uit de verplichtstellingsbesluiten. Het hof heeft daarbij de uitleg van de bepalingen uit de verplichtstellingsbesluiten in aanmerking genomen en geconcludeerd dat ISPC, die uitsluitend actief is op de buitenhuishoudelijke markt, niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten valt. Bpf GIL is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.130.603/01
arrest van 25 maart 2014
in de zaak van
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
tegen

1.Hanos-ISPC [plaats] BV,gevestigd te [vestigingsplaats 2],

2.
GOG [vestigingsplaats 3] BV,gevestigd te [vestigingsplaats 3],
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.W. Minnaard te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juli 2013 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter in de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 2 maart 2011, 1 juni 2011 en 12 juni 2013 tussen appellante - Bpf GIL - als eiseres en geïntimeerden - gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud aangeduid als ISPC en ieder afzonderlijk als Hanos-ISPC en GOG Breda - als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 590643/CV/10-1810)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vier producties;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Van het procesdossier maken ook deel uit de stukken die door de advocaat van Bpf GIL bij brief van 31 januari 2014 aan het hof zijn gezonden. Blijkens genoemde brief waren deze stukken per abuis bij het toesturen van het procesdossier ten behoeve van de aanvraag van het pleidooi niet meegezonden.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van 2 maart 2011 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof geeft hierna een overzicht van de relevante feiten.
4.1.1.
Bpf GIL is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). Bpf GIL verricht haar taken sinds 1964. Met ingang van dat jaar is deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds verplicht gesteld.
4.1.2.
Hanos-ISPC is de formele rechtsopvolgster van Hanos Breda B.V.. Hanos-ISPC behoort sinds medio 2009 tot de Hanos-Groep, een groothandelsorganisatie met ruim dertien vestigingen in Nederland.
4.1.3.
GOG Breda is de formele rechtsopvolgster van ISPC Breda B.V. en is op hetzelfde adres gevestigd als Hanos-ISPC.
4.1.4.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat bij de bedrijfsomschrijving van Hanos-ISPC geregistreerd dat Hanos-ISPC een groothandel en/of detailhandel voert in voedings- en genotmiddelen, vrijetijdsbestedingsartikelen, huishoudelijke goederen en andere natuurlijke, industriële en/of ambachtelijke producten. Voorts staat in het handelsregister vermeld dat het aantal werkzame personen bij Hanos-ISPC nul is.
4.1.5.
Voor GOG Breda wordt in het handelsregister als bedrijfsomschrijving vermeld: “Groothandel volgens het cash and carrysysteem in horeca-benodigdheden, zoals levensmiddelen, sterke-, zwak-alcoholische- en alcoholvrije dranken, glas- en keramische artikelen, textielgoederen, elektrotechnische artikelen, kookapparaten, kook-, bak- en braadgerei en papierwaren en aanverwante artikelen. Detailhandel in levensmiddelen, zwak-alcoholische en alcoholvrije dranken, glas- en keramische artikelen, textielgoederen, electrotechnische artikelen, kookapparaten, kook-, bak- en braadgerei en papierwaren en aanverwante artikelen.” In het handelsregister is verder opgenomen dat bij GOG Breda 183 personen werkzaam zijn.
4.1.6.
Bij besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 april 1999 (Stcrt. 1999, nr. 67, onder meer overgelegd als productie 1 bij memorie van grieven) is de deelneming in Bpf GIL verplicht gesteld voor:
“(…)
de onderneming, waarin uitsluitend of in hoofdzaak wordt uitgeoefend:
a. het bedrijf van het kopen en verkopen aan wederverkopers van kruidenierswaren (groothandel in kruidenierswaren) in de zin van artikel 2 lid 2*, van het Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel in Kruidenierswaren, zoals dit besluit luidde op 30 november 1964;
b. het bedrijf van het kopen en het verkopen aan wederverkopers van één of meer der navolgende produkten:
bakkerijgrondstoffen, specerijen, vleeswaren, visconserven, tabak en/of tabaksprodukten, zoetwaren en/of gedroogde zuidvruchten en aanverwante artikelen.
Onder het “verkopen aan wederverkopers” wordt mede verstaan het verkopen van produkten aan instellingen of personen, die deze in een door hen gedreven onderneming aanwenden, behalve indien dit verkopen geschiedt in verband met het verkopen van waren aan particulieren.
(…)”
4.1.7.
Bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 augustus 2005 (Stcrt. 16 augustus 2005, nr. 157, onder meer overgelegd als productie 2 bij memorie van grieven) is de deelneming in Bpf GIL verplicht gesteld voor:
“(…)
Artikel 2 Werkgevers
Onder groothandel in levensmiddelen wordt verstaan de onderneming die zich als groothandel:
a. bezig houdt met het kopen en verkopen van een assortiment levensmiddelen (ongeacht de verpakkingsvorm) bestaande uit ten minste acht van de hierna genoemde groepen;
en/of
b. bezig houdt met het kopen en verkopen aan wederverkopers van één of meer der navolgende producten: bakkerijgrondstoffen, specerijen, vleeswaren, visconserven, zoetwaren en/of gedroogde zuidvruchten, tabak en/of tabaksproducten en levensmiddelen gericht op binnen- en buitenhuishoudelijke markt;
Voor de ondernemingen als bedoeld in artikel 2 sub a. en b. geldt dat de omzet die wordt behaald met het verkopen hoger is dan 50% van de totale omzet en voor meer dan 50% bestaat uit het verkopen aan wederverkopers en/of aan wederverkopers in retailondernemingen en/of verbruikers in horeca- en cateringbedrijven.
(…)
Onder groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt wordt verstaan de onderneming:
a. die zich bezig houdt met het kopen en/of verkopen van levensmiddelen (ongeacht de verpakkingsvorm) voor de binnen- en buitenhuishoudelijke markt;
en
b. waarbij de omzet die wordt behaald met het verkopen als bedoeld onder sub a. hoger is dan 50% van de totale omzet en voor meer dan 50% bestaat uit het verkopen aan wederverkopers en/of aan wederverkopers in retailondernemingen en/of verbruikers in horeca- en cateringbedrijven. (…)”
4.1.8.
Bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2009 (Stcrt 22 december 2009, nr. 20160, onder meer overgelegd als productie 3 bij memorie van grieven) zijn de in de voorgaande rechtsoverweging geciteerde bepalingen ongewijzigd gebleven.
4.1.9.
ISPC is als groothandel in levensmiddelen actief en wel uitsluitend op de buitenhuishoudelijke markt, dat wil zeggen op de markt van horeca- en cateringbedrijven.
4.1.10.
Per 1 september 2009 zijn de werknemers die bij GOG Breda werkzaam waren, ondergebracht bij Hanos-ISPC.
4.1.11.
ISPC heeft een eigen pensioenvoorziening getroffen voor haar werknemers bij Reaal Verzekeringen. Met ingang van 1 januari 2010 heeft zij het pensioen van haar werknemers ondergebracht in de pensioenregeling van de Hanos-groep bij Nationale Nederlanden.
4.1.12.
Bpf GIL heeft ISPC met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 aangesloten bij haar bedrijfstakpensioenfonds. Een voorwaardelijk vrijstellingsverzoek van ISPC werd door Bpf GIL bij besluit van 6 maart 2008 afgewezen. Het bezwaar van ISPC heeft Bpf GIL bij besluit van 27 oktober 2009 inhoudelijk ongegrond verklaard. Op 30 november 2009 is ISPC tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht.
4.1.13.
Op 12 januari 2009 heeft Bpf GIL ISPC een factuur toegezonden voor een bedrag van € 9.385.634,46 aan verschuldigde premie over de jaren 2001 tot en met 2007.
4.1.14.
Partijen hebben onderhandeld over de mogelijkheid tot vrijwillige deelname van ISPC aan de pensioenregeling van Bpf GIL en de voorwaarden waaronder vrijstelling verleend kon worden van verplichte deelname in dit bedrijfstakpensioenfonds. Overeenstemming is niet bereikt. Bpf GIL heeft vervolgens de incasso van de factuur van
12 januari 2009 hervat. ISPC heeft deze nota niet voldaan.
4.1.15.
Bpf GIL heeft op 23 november 2009 dertien vestigingen van de Hanos-Groep gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en daarbij gevorderd voor recht te verklaren dat deze vennootschappen ieder voor zich over het jaar 2009 gebonden zijn aan het verplichtstellingsbesluit en dus verplicht deelnemen aan Bpf GIL, alsmede om alle vennootschappen te veroordelen tot betaling van de pensioenpremie over 2009.
4.2.1.
Bpf GIL heeft in eerste aanleg bij exploot van 25 februari 2010 ISPC gedagvaard voor de kantonrechter te Breda en gevorderd, zakelijk weergegeven,
- te verklaren voor recht dat Hanos-ISPC en GOG Breda over de jaren 2001-2009 vallen onder en gebonden zijn aan de werkingssfeer van de respectievelijk in de rechtsoverwegingen 4.1.6 tot en met 4.1.8 genoemde verplichtstellingsbesluiten, alsmede bijgevolg verplicht zijn tot naleving van de statuten en reglementen van Bpf GIL,
alsmede
- Hanos-ISPC en GOG Breda ieder voor zich hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de verschuldigde pensioenpremies aan Bpf GIL over de jaren 2001-2007, alsook voor ieder afzonderlijk jaar in die periode, begroot op een bedrag van € 9.385.634,46, te vermeerderen met de wettelijke rente inzake handelstransacties vanaf 17 november 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dag, en te vermeerderen met buitengerechtelijke invorderingskosten ter hoogte van 15% van het verschuldigde bedrag van € 9.385.634,46, dan wel Hanos-ISPC en GOG Breda te veroordelen tot betaling van bovengenoemde bedragen op basis van onrechtmatige daad, nu Bpf GIL schade lijdt door het mislopen van premies die zij gehouden was te ontvangen, waarvoor Hanos-ISPC en GOG Breda aansprakelijk zijn,
- met de hoofdelijke veroordeling van Hanos-ISPC en GOG Breda in de proceskosten.
4.2.2.
In rechtsoverweging 3.23 van het vonnis van 2 maart 2011, waarvan appel, heeft de kantonrechter geconcludeerd dat ISPC niet als groothandel in levensmiddelen op grond van de b-categorie vermeld in de verplichtstellingsbesluiten 1999, 2005 en 2009 (zie rechtsoverwegingen 4.1.6 tot en met 4.1.8) kwalificeert.
Ter beantwoording van de vraag of ISPC kwalificeert als groothandel op grond van de a-categorie vermeld in genoemde verplichtstellingsbesluiten, heeft de kantonrechter een deskundigenbericht gelast.
In het bestreden vonnis van 1 juni 2011 heeft de kantonrechter de deskundige benoemd. Nadat het deskundigenbericht was uitgebracht, heeft de kantonrechter in het vonnis van
12 juni 2013, waarvan appel, kort gezegd, de vorderingen van Bpf GIL afgewezen en Bpf GIL in de proceskosten veroordeeld.
4.2.3.
Bpf GIL is het met deze drie vonnissen niet eens en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen.
4.3.
Het hof stelt voorop dat, nu Bpf GIL geen grieven richt tegen het vonnis van 1 juni 2011, Bpf GIL in haar appel van dat vonnis niet kan worden ontvangen.
4.4.1.
In hoger beroep is niet langer aan de orde de vraag of ISPC kwalificeert als een onderneming in de zin van de zogenaamde a-categorie uit de verplichtstellingsbesluiten uit 1999, 2005 en 2009 (zie r.o. 4.1.6 tot en met 4.1.8), welke vraag de kantonrechter ontkennend heeft beantwoord. De grieven van Bpf GIL richten zich uitsluitend tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 3.23 van het tussenvonnis van 2 maart 2011 dat ISPC niet kwalificeert als groothandel in levensmiddelen op grond van de b-categorie uit de genoemde verplichtstellingsbesluiten en de daaraan ten grondslag liggende motivering, zoals opgenomen in de rechtsoverwegingen 3.20 tot en met 3.22 van het bestreden vonnis. Voorts grieft Bpf GIL tegen de afwijzing van haar vordering en haar veroordeling in de proceskosten in rechtsoverweging 2.9 en het dictum van het eindvonnis van 12 juni 2013.
4.4.2.
Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van de aan de orde zijnde bepalingen uit de drie verplichtstellingsbesluiten geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de verplichtstellingsbesluiten, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de verplichtstellingsbesluiten en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de verplichtstellingsbesluiten gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (zie: HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1049).
Partijen zijn het er ook over eens dat in casu genoemde uitlegmaatstaf, ook wel aangeduid als de cao-norm, dient te worden gebezigd.
4.4.3.
Wat betreft de vraag of ISPC moet worden gekwalificeerd als een onderneming uit de b-categorie, vermeld in het verplichtstellingsbesluit 1999 (zie r.o. 4.1.6) overweegt het hof, met inachtneming van de zojuist geformuleerde maatstaf, als volgt.
4.4.4.
Ingevolge het verplichtstellingsbesluit 1999 is deelneming in Bpf GIL verplicht gesteld voor een onderneming, waarin uitsluitend of in hoofdzaak het bedrijf wordt uitgeoefend van het kopen en het verkopen aan wederverkopers van één of meer der navolgende producten: bakkerijgrondstoffen, specerijen, vleeswaren, visconserven, tabak en/of tabaksproducten, zoetwaren en/of gedroogde zuidvruchten en aanverwante artikelen (de zogenaamde b-categorie).
Volgens Bpf GIL werd met “aanverwante artikelen” bedoeld om levensmiddelen in algemene zin onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit te brengen. De door ISPC gevoerde producten voldoen hier aan; dat is bij de wijziging van de verplichtstelling in 2005 duidelijk vastgelegd, aldus Bpf GIL.
Daargelaten of bij het verplichtstellingsbesluit uit 2005 de levensmiddelen in algemene zin onder de werkingssfeer van dat besluit zijn gebracht, zoals Bpf GIL betoogt, kan naar het oordeel van het hof aan dat verplichtstellingsbesluit geen argument worden ontleend voor de uitleg van het verplichtstellingsbesluit uit 1999.
Met inachtneming van de in de voorgaande rechtsoverweging vermelde maatstaf, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat met de omschrijving “aanverwante artikelen” wordt verwezen naar artikelen die “verwant” zijn aan, dat wil zeggen: enig verband hebben met, de daarvóór opgesomde artikelen. Dat daarvan in het geval van ISPC sprake was, is niet gesteld noch gebleken. De conclusie is dan ook dat ISPC niet voldoet aan de b-categorie en daarmee niet valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit 1999.
4.4.5.
Ingevolge de verplichtstellingsbesluiten uit 2005 en 2009 (begin van artikel 2; zie r.o. 4.1.7 en 4.1.8) is deelneming in Bpf GIL verplicht voor, kort gezegd, een groothandel die zich bezighoudt met het kopen en verkopen van een assortiment levensmiddelen, bestaande uit ten minste acht van de nader genoemde groepen (de zogenaamde a-categorie) en/of een groothandel die zich bezighoudt met het kopen en verkopen aan wederverkopers van één of meer der navolgende producten: bakkerijgrondstoffen, specerijen, vleeswaren, visconserven, zoetwaren en/of gedroogde zuidvruchten, tabak en/of tabaksproducten en levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt (de zogenaamde b-categorie). Voor beide categorieën geldt dat de omzet die wordt behaald met het verkopen hoger is dan 50% van de totale omzet en voor meer dan 50% bestaat uit het verkopen aan wederverkopers en/of aan wederverkopers in retailondernemingen en/of verbruikers in horeca- en cateringbedrijven (de omzeteis).
4.4.6.
Blijkens het slot van artikel 2 van genoemde verplichtstellingsbesluiten is van een groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt sprake indien aan twee voorwaarden is voldaan. De onderneming moet zich bezighouden “met het kopen en/of verkopen van levensmiddelen (ongeacht de verpakkingsvorm) voor de binnen- en buitenhuishoudelijke markt” (het a-criterium), “waarbij de omzet die wordt behaald met het verkopen als bedoeld onder sub a. hoger is dan 50% van de totale omzet en voor meer dan 50% bestaat uit het verkopen aan wederverkopers en/of aan wederverkopers in retailondernemingen en/of verbruikers in horeca- en cateringbedrijven” (het b-criterium). Deze omzeteis is identiek aan de in het begin van artikel 2 geformuleerde omzeteis.
4.4.7.
Vaststaat dat ISPC als groothandel in levensmiddelen uitsluitend actief is op de buitenhuishoudelijke markt (zie r.o. 4.1.9).
Bpf GIL en ISPC geven ieder een eigen uitleg aan het begrip “groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”.
4.4.8.
Bpf GIL stelt dat ISPC door actief te zijn op de buitenhuishoudelijke markt voldoet aan de kwalificatie ”groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”, waarvoor de deelneming van ISPC in Bpf GIL ingevolge de genoemde verplichtstellingsbesluiten verplicht is.
Volgens Bpf GIL wordt met het a-criterium, vermeld in rechtsoverweging 4.4.6, aangegeven dat onder de verplichtstelling vallen ondernemingen die zich bezighouden met het verkopen van bepaalde
producten, namelijk
levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt. Het gaat hier dus om levensmiddelen en wel levensmiddelen
voorde binnen- en buitenhuishoudelijke markt. Met het woord “voor” is bedoeld: “gericht op”. Het woord “voor” in combinatie met de binnen- en buitenhuishoudelijke markt wordt gebruikt in de nadere definitie van deze groothandel in levensmiddelen. Van een groothandel gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt is sprake bij het voeren van producten voor die markten. Hiermee is de aard van het product neergezet. Er is tot uitdrukking gebracht dat het om de huishoudelijke markt gaat. De omschrijving maakt duidelijk dat het product voor de binnen- en buitenhuishoudelijke markt moet zijn bestemd en dat is bij de food-producten van ISPC altijd het geval. Het product is hetzelfde of de afnemer nu een retailonderneming of horeca is. Dat hier het woord
enstaat in verbinding tot de binnen- en buitenhuishoudelijke markt, is logisch, omdat er geen levensmiddelen zijn voor de binnen- of de buitenhuishoudelijke markt. Het a-criterium betreft het product.
Het b-criterium betreft de afnemers. Daar is expliciet sprake van verkoop aan retailondernemingen en/of horeca, zodat het gegeven dat ISPC alleen of vrijwel alleen aan de horeca verkoopt, maakt dat ISPC binnen de verplichtstelling valt, aldus Bpf GIL.
4.4.9.
ISPC bestrijdt dat standpunt. Volgens haar moet een groothandel in levensmiddelen actief zijn op zowel de binnen- als de buitenhuishoudelijke markt, om te kwalificeren als een “groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt” in de zin van de beide verplichtstellingsbesluiten. Nu ISPC uitsluitend actief is op de buitenhuishoudelijke markt, is zij daarmee geen groothandel in levensmiddelen in de zin van de verplichtstellingsbesluiten 2005 en 2009, waarvoor deelneming verplicht is gesteld. Het a-criterium is een afnemerscriterium, precies zoals in de kop van de omschrijving staat vermeld. Als het een productsoortcriterium was, zoals Bpf GIL stelt, had de toevoeging “voor de binnen- en buitenhuishoudelijke markt” ook weggelaten kunnen worden. Er is namelijk geen verschil tussen levensmiddelen voor de binnen- en buitenhuishoudelijke markt. Het a-criterium bepaalt derhalve dat onder de werkingssfeer groothandels vallen die zich bezighouden met het kopen en verkopen van levensmiddelen voor de binnen- en buitenhuishoudelijke markt. Aan dat criterium voldoet ISPC niet, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een groothandel gericht op de binnen-
enbuitenhuishoudelijke markt.
4.4.10.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van uitsluitend een taalkundige interpretatie van het in rechtsoverweging 4.4.6 vermelde a-criterium zowel de door Bpf GIL voorgestane uitleg als de uitleg van ISPC worden verdedigd. Het is vervolgens aan de rechter om in het kader van de uitleg van de inhoud van de verplichtstellingsbesluiten uit 2005 en 2009 op basis van de in rechtsoverweging 4.4.2 geformuleerde maatstaf de verplichtstellingsbesluiten uit te leggen. De genoemde uitlegnorm dwingt niet tot een louter taalkundige uitleg, maar ook dient acht te worden geslagen op andere objectieve maatstaven, zoals de elders in de respectievelijke besluiten gebruikte formuleringen, de structuur van de tekst als geheel en, zoals gezegd, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe een bepaalde tekstinterpretatie leidt.
4.4.11.
In de door Bpf GIL verdedigde uitleg zou een onderneming die slechts één levensmiddel - in navolging van partijen hanteert het hof hier het voorbeeld van spaghetti - verkoopt en daarenboven voldoet aan de omzeteis, die in artikel 2 van de beide verplichtstellingsbesluiten wordt genoemd, vallen onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten.
Een dergelijke uitleg is naar het oordeel van het hof moeilijk te verenigen met de invulling die aan de a-categorie moet worden gegeven.
Voor de a-categorie is vereist dat een assortiment levensmiddelen wordt verkocht bestaande uit ten minste acht van de in de verplichtstellingsbesluiten genoemde groepen. Een onderneming die enkel spaghetti verkoopt - een levensmiddel dat valt onder één van de in de verplichtstellingsbesluiten wat betreft de a-categorie genoemde groepen - , voldoet daarmee niet aan de assortimentseis van de a-categorie. Er is immers niet sprake van een assortiment. Partijen verschillen hierover ook niet van mening.
In de visie van Bpf GIL voldoet de betreffende groothandel daarmee wel aan het a-criterium van de b-categorie, vermeld in rechtsoverweging 4.4.6. Spaghetti is namelijk een levensmiddel dat gericht is op de binnen- en de buitenhuishoudelijke markt.
Daarmee zou, zoals ISPC terecht aanvoert, in dit voorbeeld de a-categorie overbodig zijn. Moeilijk te begrijpen is dat voor de a-categorie specifieke eisen in de zin van een assortiment worden gesteld, terwijl, in de door Bpf GIL voorgestane uitleg en in het hier gegeven voorbeeld het enkele verkopen van één levensmiddel (spaghetti), naast het omzetvereiste, dat voor zowel de a- als de b-categorie geldt, voldoende zou zijn om onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten te vallen. Bpf Gil voert weliswaar aan dat de rechtsgevolgen van de door ISPC voorgestane uitleg onaannemelijk zijn, omdat een onderneming zich dan, om te ontlopen aan de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten, zou kunnen opsplitsen in een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop aan de binnenhuishoudelijke markt én een onderneming die zich beweegt op de buitenhuishoudelijke markt, maar een dergelijke situatie is in casu niet aan de orde. In een voorkomend geval zou een dergelijke splitsingsconstructie kunnen worden genegeerd. In het geval van ISPC is van een dergelijk vooropgezet plan geen sprake en dat is door Bpf GIL ook niet gesteld. Integendeel, ISPC heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij voor haar personeelsleden een pensioenvoorziening heeft getroffen, die gelijkwaardig is aan de pensioenvoorziening die het bedrijfstakpensioenfonds kent.
4.4.12.
Op grond van al het voorgaande dient naar het oordeel van het hof het verplichtstellingsbesluit uit 2005 en 2009 met inachtneming van de in rechtsoverweging 4.4.2 geformuleerde uitlegmaatstaf zó te worden uitgelegd dat een onderneming zoals ISPC, die uitsluitend actief is op de buitenhuishoudelijke markt, niet onder de werkingssfeer van de genoemde verplichtstellingsbesluiten valt. Voor zover Bpf Gil heeft bedoeld dat het hof de historische ontwikkeling van de hier aan de orde zijnde bepalingen bij de beoordeling dient te betrekken, faalt die stelling, omdat de hiervoor in rechtsoverweging 4.4.2 geformuleerde uitlegmaatstaf ook dan niet leidt tot een andere uitleg. De grieven falen derhalve. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en Bpf GIL wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart Bpf GIL niet-ontvankelijk in haar appel voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 1 juni 2011;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 2 maart 2011 en 12 juni 2013;
veroordeelt Bpf GIL in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van ISPC worden begroot op € 4.961,-- aan verschotten en op € 13.740,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, M. van Ham en Th.L.J. Bod en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 maart 2014.