ECLI:NL:HR:2004:AR1049

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/243HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de reistijden- en reiskostenregeling in de CAO voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S.F. Sagel, CSU Schoonmaak B.V. gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam, waarbij hij vergoeding van reistijd en reiskosten vorderde over de periode van 1 januari 1992 tot 1 juli 1998. De vordering betrof een bedrag van ƒ 61.726,54 bruto en ƒ 10.728,08 netto, welke vorderingen door CSU werden bestreden. De kantonrechter wees de eis af op 26 mei 2000, waarna eiser in hoger beroep ging. De rechtbank te Amsterdam bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter op 21 mei 2003. Eiser stelde cassatie in tegen dit vonnis, waarbij CSU niet verschenen was. De Hoge Raad diende de zaak te beoordelen, waarbij de conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekte tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gericht op de uitleg van de bepalingen in de CAO voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf, specifiek artikel 38, dat betrekking heeft op reistijden en reiskosten. De rechtbank had geoordeeld dat de tijd die eiser nodig had om van zijn woning naar het vertrekpunt van het openbaar vervoer te lopen, niet onder de 'totale reistijd' viel. De Hoge Raad bevestigde deze uitleg en oordeelde dat de 'totale reistijd' enkel betrekking heeft op de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, en niet op de tijd die gemoeid is met het lopen naar de halte van het openbaar vervoer.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser en oordeelt dat de rechtbank de bepalingen van de CAO correct heeft geïnterpreteerd. Eiser wordt in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van CSU op nihil zijn begroot. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman en de overige raadsheren, en openbaar uitgesproken op 10 december 2004.

Uitspraak

10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/243HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
CSU SCHOONMAAK B.V., handelende onder de naam CSU Total Care B.V.,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 15 juni 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: CSU - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. Na vermeerdering van eis heeft hij gevorderd CSU te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 61.726,54 bruto en een bedrag van ƒ 10.728,08 netto als vergoeding van reistijd en reiskosten over de periode van 1 januari 1992 tot 1 juli 1998, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 1998.
CSU heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 mei 2000 de eis afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. Daarbij heeft hij zijn eis beperkt tot de periode 20 mei 1992 tot 1 januari 1995, zijnde primair ƒ 23.909,03 bruto, subsidiair ƒ 7.276,66 bruto als vergoeding voor reistijd en primair ƒ 3.211,27 netto, subsidiair ƒ 1.764,84 netto als vergoeding voor reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente over voormelde bedragen.
Bij vonnis van 21 mei 2003 heeft de rechtbank het beroepen vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen CSU is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 september 2004 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1-1.1.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] vergoeding voor reistijd en voor reiskosten gevorderd over de periode 1992 tot 1 juli 1998. In hoger beroep heeft hij de periode waarover hij deze vergoeding vorderde, beperkt tot de periode van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 en heeft hij betaling gevorderd van ƒ 23.909,03 bruto, subsidiair ƒ 7.276,66 bruto als vergoeding voor reistijd, en ƒ 3.211,27 netto, subsidiair ƒ 1.764,84 netto als vergoeding voor reiskosten. [eiser] heeft met een beroep op art. 38 ("Reistijden- en reiskostenregeling") van de CAO in het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de CAO), aan zijn vordering, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat voor de berekening van de reistijd niet alleen dient te worden uitgegaan van de dienstregeling van het openbaar vervoer, maar ook rekening moet worden gehouden met looptijden van huis naar halte, nu in de CAO nadrukkelijk is bepaald dat onder totale reistijd wordt verstaan de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en de rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het gaat in dit geding om de uitleg van de hierna weer te geven gedeelten van de leden 1 en 2 van art. 38, zoals dit in de betrokken periode luidde in de achtereenvolgende versies van de CAO (welke versies slechts ondergeschikte, voor het onderhavige geding niet van belang zijnde, verschillen vertonen):
"1. Reistijden
De onderstaande reistijdenregeling geldt voor de werknemer die op verschillende objecten werkt, respectievelijk karweiwerkzaamheden uitvoert. Indien de totale reistijd meer bedraagt dan 11/2 uur per dag, wordt het meerdere vergoed op basis van de CAO-basislonen. Onder "totale reistijd" wordt hier verstaan, de reistijd van huis naar werkobject en vice versa, vermeerderd met de eventuele reistijd van het ene werkobject naar het andere.
(...) Voor de bepaling van de reistijd geldt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel.
Indien gebruik gemaakt wordt van vervoer vanwege de werkgever, danwel van eigen vervoer (alleen na afspraak), dan wordt de reistijd in onderling overleg bepaald, plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen.
2. Reiskosten
Bij gebruikmaking van openbaar vervoer worden de reiskosten vergoed indien de totale reistijd, gedefinieerd volgens lid 1, meer bedraagt dan 11/2 uur per dag. Het gedeelte van de reiskosten, dat correspondeert met de eerst 11/2 uur reistijd per dag, wordt niet vergoed. (...)".
Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van de CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Vgl. HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110. Opmerking verdient dat (onder meer) art. 38 van de CAO algemeen verbindend is verklaard van 22 augustus 1992 tot 31 december 1992, van 14 januari 1993 tot 28 februari 1993 en van 12 november 1993 tot 31 december 1994. Dit brengt mee dat deze bepaling als recht in de zin van art. 79 RO moet worden beschouwd.
3.4 Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in haar rov. 12 en 15 dat onder de "totale reistijd" niet is begrepen de tijd die [eiser] nodig had om lopend de afstand tussen zijn woning en het meest nabije vertrek- en aankomstpunt van het "snelste openbaar vervoermiddel" te overbruggen. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft het in art. 38 lid 1 van de CAO bepaalde, gelezen in zijn onderlinge samenhang, terecht aldus uitgelegd dat de zin die de "totale reistijd" omschrijft betrekking heeft op de vraag welke trajecten in aanmerking worden genomen voor de vergoeding van reiskosten, terwijl vervolgens de voor de vergoeding in aanmerking komende tijdsduur van elk van deze trajecten wordt bepaald door de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel, zodat daaronder niet valt de tijd die is gemoeid met het lopen van en naar een halte van het openbaar vervoer. Deze uitleg vindt mede hierin bevestiging dat art. 38 niet op overeenkomstige wijze als voor het reizen per openbaar vervoer een objectieve maatstaf inhoudt voor het bepalen van de tijd voor het overbruggen van de lopend af te leggen afstanden. Anders dan het onderdeel aanvoert, leidt deze uitleg ook niet tot het onbillijke en derhalve onaannemelijke resultaat dat een lange reisduur die wordt veroorzaakt door de slechte bereikbaarheid per openbaar vervoer van een afgelegen werkobject, voor rekening zou komen van de werknemer, terwijl het de werkgever is die de werknemer indeelt voor een bepaald werkobject. In de eerste plaats is van belang dat art. 38 van de CAO ervan uitgaat dat het bij de werkobjecten waarop deze bepaling betrekking heeft, veelal zal gaan om objecten zoals kantoren, die in de regel per openbaar vervoer goed bereikbaar zijn, nu immers, kennelijk met het oog op de situatie dat dit niet het geval is, is voorzien in de mogelijkheid van vervoer vanwege de werkgever of van gebruik van eigen vervoer. Voorts zou juist aanvaarding van het door het onderdeel aangevoerde argument allicht tot de weinig aannemelijke gevolgtrekking leiden dat dan ook een werknemer die verkiest ver van een halte van het openbaar vervoer te wonen, de daardoor veroorzaakte langere reistijd voor rekening van de werkgever kan brengen.
3.5 In rov. 16 heeft de rechtbank geoordeeld dat de tijd die gemoeid was met het tussentijds heen en weer reizen tussen werkobject en huis, niet valt onder de dagelijkse totale reistijd bedoeld in de van 20 mei 1992 tot 1 januari 1995 geldende reistijden- en reiskostenregeling. Onderdeel 2 klaagt dat dit oordeel onjuist is, en voert daartoe aan dat ook de reistijd die is gemoeid met het tussendoor van een werkobject naar huis en vervolgens van huis naar een volgend werkobject reizen valt onder de zinsnede "de reistijd van huis naar werkobject en vice versa" in de bepaling die de totale reistijd omschrijft, en dat ook het woord "eventuele" in die bepaling veronderstelt dat niet altijd sprake behoeft te zijn van de situatie dat de werknemer van werkobject naar werkobject reist, maar dat ook de situatie kan bestaan dat een werknemer tussentijds naar huis reist en vandaar naar een volgend werkobject.
De klacht faalt. De rechtbank heeft het begrip "totale reistijd" met juistheid aldus uitgelegd dat dit betrekking heeft op drie mogelijke trajecten, te weten van huis naar het eerste werkobject, van het ene werkobject naar een volgend werkobject en van het laatste werkobject naar huis; niet dus op het traject van het ene werkobject naar huis en vandaar naar een volgend werkobject. Te bedenken valt in dit verband dat ook ten aanzien van het traject van het ene naar het andere werkobject als reistijd slechts in aanmerking komt de reisduur volgens de dienstregeling van het snelste openbaar vervoermiddel welke reisduur veelal zal worden overschreden als van het ene werkobject naar het andere via huis wordt gereisd. Het woord "eventuele" doet aan dit een en ander niet af, nu deze term kennelijk is gebruikt om tot uitdrukking te brengen dat voor een vergoeding voor het reizen van het ene naar het andere werkobject niet altijd plaats is, bijvoorbeeld in het geval dat twee werkobjecten zo dicht bij elkaar zijn gelegen dat geen (noemenswaardige) tijd is gemoeid met het reizen van het ene naar het andere object. Voor zover het onderdeel nog klaagt dat deze uitleg tot het onbillijke en daarmee onaannemelijke resultaat leidt dat een werkgever kan besparen op vergoeding voor reistijden en reiskosten door een werknemer onregelmatig in te roosteren, verliest het uit het oog dat de onregelmatig ingeroosterde werknemer, op gelijke voet als de werknemer die aaneensluitend op verschillende werkobjecten is ingeroosterd, aanspraak heeft op vergoeding voor het reizen van het ene naar het andere werkobject.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het onderdeel belang mist, voor zover het klaagt dat de rechtbank haar oordeel - mede - heeft gegrond op de sinds 1 januari 1995 geldende CAO, waarin is bepaald dat de reistijden- en reiskostenregeling geldt voor een werknemer die "aansluitend aan elkaar op verschillende objecten werkt". Het onderdeel kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CSU begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaaftink, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.