ECLI:NL:GHSHE:2014:805

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.088.893-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake geldleningen en handtekeningenbetwisting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot geldleningen. De appellant, [de man], had in eerdere procedures betwist dat hij handtekeningen had gezet onder leningsovereenkomsten. Het hof had eerder deskundigen benoemd om de authenticiteit van de handtekeningen te onderzoeken. In het deskundigenrapport werd geconcludeerd dat de handtekening op een leningsovereenkomst van 12 december 2005 authentiek was, terwijl de handtekening op een andere overeenkomst van 5 oktober 2005 als een reproductie werd aangemerkt. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om de bevindingen van de deskundige te weerleggen. Het hof bevestigde dat de appellant een bedrag van € 30.000,-- aan de geïntimeerde verschuldigd was, gebaseerd op de authentieke handtekening. De vordering van de geïntimeerde om een lening van € 5.000,-- te bevestigen werd afgewezen, omdat de handtekening op dat document niet authentiek was. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant tot betaling van € 25.000,-- aan de geïntimeerde, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 februari 2009. Tevens werd de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bevestigd en werden de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.088.893/01
arrest van 25 maart 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. Lynen te Kerkrade,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W.J. Schoonbrood te Heerlen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 2 augustus 2011, 6 november 2012 en 12 maart 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 140207/HA ZA 09-561 gewezen vonnis van 23 februari 2011.

14.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 maart 2013;
- het deskundigenbericht van 13 augustus 2013;
- de memorie geïntimeerde na deskundigenbericht;
- de antwoord-memorie appellant na deskundigenbericht.
Partijen hebben arrest gevraagd.

15.De verdere beoordeling

15.1.
Voor alle duidelijkheid overweegt het hof nog als volgt over hetgeen [appellant] aanvoert inzake het verstekvonnis van 11 februari 2009 (memorie van grieven p. 1 onderaan). Hoger beroep is slechts mogelijk tegen het verzetvonnis van 23 februari 2011. Derhalve begrijpt het hof genoemde stellingen van [appellant] aldus, dat zijn grieven zijn gericht tegen de bevestiging in genoemd verzetvonnis van de -in genoemd verstekvonnis van uitgesproken- toewijzing van de vordering.
15.2.
Bij genoemd tussenarrest van 12 maart 2013 (hierna: het tussenarrest) heeft het hof drs P.L. Zevenbergen te [plaats] benoemd als handschriftdeskundige en bepaald dat hij antwoord dient te geven op de volgende vragen:
1. Kunt u aangeven of de handtekeningen op de Documenten naast de naam [appellant] door [appellant] geplaatst zijn?
2. Met welke mate van waarschijnlijkheid kunt u dit aangeven?
3. a) Welke documenten heeft u onderzocht om tot deze conclusie te komen?
b) Waren dit allemaal documenten met op dat (exemplaar van het) document geplaatste (“originele”) handtekeningen? Zo nee, bij welke documenten was dit niet het geval?
4. Hebt u overigens nog opmerkingen die voor deze zaak van belang zijn?
15.2.
In zijn rapport van 13 augustus 2013 (hierna: het deskundigenrapport) is de deskundige onder meer tot de volgende conclusies en bevindingen gekomen.
Pagina 1:

Conclusies
Naar mijn mening bestaat zwaarwegende steun voor de opvatting, dat de betwiste handtekeningen echte handtekeningen zijn van betrokkene [appellant]. Indicaties die duiden op het tegendeel heb ik in het mij ter beschikking gestelde materiaal niet aangetroffen.
Op het litigieuze document met de datum van 12 december 2005 [hof: Document 2] staat de betwiste handtekening in originele inktafzetting; op het andere litigieuze document (met de datum van 5 oktober 2005 [hof: Document 1]) is de betwiste handtekening een gereproduceerde handtekening (kopie).”
Pagina 5:

Bevindingen
7.1.
Op de leningovereenkomst met de datum van
12 december 2005[hof: Document 2] staat de betwiste handtekening in originele inktafzetting. Met een loep kan dat gemakkelijk worden waargenomen. Aan de achterzijde van het betreffende document zijn de indruksporen zichtbaar van de plaatsgehad hebbende schrijfdruk.
Op basis van beide waarnemingen kan met zekerheid worden vastgesteld dat deze betwiste handtekeningin originaliis.
(…)
7.3.
Op de leningovereenkomst van
5 oktober 2005[hof: Document 1] ontbreken in de betwiste handtekening sporen van plaatsgehad hebbende schrijfdruk en zijn in de schrijflijn sporen waarneembaar die duiden op het gebruik van “toner”.
Op basis van beide waarnemingen kan met zekerheid worden vastgesteld dat deze betwiste handtekeningeen reproductieis.
7.4.
Op grond van het vorenstaande kan niet worden uitgesloten dat de betwiste handtekening op de leningsovereenkomst van 5 oktober 2005 door ‘listige kunstgrepen’(zoals knippen, plakken, printen, fotokopiëren, scannen, bewerken met fotobewerkingsprogramma en dergelijke) is gemonteerd. Overigens zij hier opgemerkt, dat in de laatste alinea van de bijlage 4 is beschreven, dat een “gemonteerde” handtekening niet “automatisch” een valse handtekening is.”
15.3.
[geïntimeerde] heeft, kort samengevat, in de memorie na deskundigenbericht aangevoerd dat hij de bevindingen en conclusies van de deskundige deelt en dat de tegenwerpingen van [appellant] geen hout snijden.
15.4.
[appellant] heeft in zijn antwoord-memorie na deskundigenbericht naar voren gebracht dat hij zich niet kan vinden in de conclusie dat de betwiste handtekeningen echte handtekeningen van hem zijn. Daartoe voert hij onder meer aan dat zijn handtekening zeer kinderlijk en zeer weinig complex is en dat [geïntimeerde] deze jaren heeft gezien en heeft kunnen oefenen. Ten aanzien van Document 1 voert [appellant] nog aan, dat dit niet zorgvuldig kan worden beoordeeld, gelet op de conclusie van de deskundige dat de betwiste handtekening een reproductie is.
15.5.
Het hof acht het -uitgebreid gemotiveerde- deskundigenbericht concludent en overtuigend, neemt de daarin vermelde conclusies over en maakt deze tot de zijne.
De tegen het deskundigenbericht ingebrachte bezwaren van [appellant] doen hier niet aan af. [appellant] heeft zijn stellingen over de eenvoud van zijn handtekening en de mogelijkheid van [geïntimeerde] om te oefenen, ook aan de deskundige kenbaar gemaakt in het mailbericht van 5 augustus 2013 (bijlage 6 bij het deskundigenrapport) naar aanleiding van het concept deskundigenbericht. De deskundige heeft deze stellingen al afdoende weerlegd aan het slot van het deskundigenbericht onder het kopje “QED”.
Voorts heeft de deskundige in het deskundigenrapport (onder meer pagina’s 5 tot en met 7) zulke duidelijke bevindingen vermeld over de diverse kenmerken van beide betwiste handtekeningen, dat de conclusie dat ook de gereproduceerde handtekening van [appellant] onder Document 1 wel echt is (maar dus niet origineel), naar het oordeel van het hof voldoende overtuigend is.
15.6.1.
Als eerste komen de gestelde leningsovereenkomsten van € 30.000,-- aan de orde (het gaat om meerdere gestelde leningovereenkomsten, r.o. 8.7. van het tussenarrest).
Naast Document 2 (geciteerd in r.o. 8.3.1. van het tussenarrest) heeft [geïntimeerde] nog de volgende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen: de, deels door [appellant] ondertekende, bonnetjes (prod. 8 bij conclusie van repliek in reconventie) en de schriftelijke verklaring van [getuige 1.] (prod. 61 bij conclusie van antwoord in oppositie).
15.6.2.
Document 2 is in het kader van de onderbouwing van de lening het meest relevante stuk. Uit het bovenstaande volgt dat het hof als vaststaand aanneemt dat de betwiste handtekening op Document 2 de originele, door [appellant] op het document geplaatste handtekening is. Aldus heeft [appellant] zijn handtekening gezet onder een document, waarin duidelijk is vermeld dat hij in totaal een bedrag van € 30.000,-- heeft geleend van [geïntimeerde]. [appellant] heeft hier geen verklaring voor gegeven; hij heeft ten onrechte steeds volgehouden dat hij Document 2 niet heeft ondertekend en dat hij pas in 2008 met Document 2 is geconfronteerd.
15.6.3.
Hoewel de bonnetjes minder eenduidig zijn, wijzen de vermeldingen op enkele bonnetjes (onder meer op het bonnetje van 18 oktober 2004) wel op het ter leen verstrekken van meerdere bedragen door [geïntimeerde] aan [appellant]. Mede gelet op de onjuiste stellingen van [appellant] over de betwiste handtekening op Document 2, acht het hof de stellingen van [appellant] over het vooraf blanco ondertekenen van de bonnetjes niet zonder meer geloofwaardig.
15.6.4.
Evenals de bonnetjes, draagt ook de verklaring van [getuige 1.], die Document 2 mede ondertekend heeft, bij aan de onderbouwing van de gestelde lening. Op basis van de verklaring valt niet vast te stellen of [getuige 1.] aanwezig was bij de ondertekening van Document 2 door [geïntimeerde] en [appellant], of dat hij -zoals [appellant] stelt- Document 2 pas achteraf heeft ondertekend. Echter, de verklaring van [getuige 1.] heeft niet alleen betrekking op die ondertekening maar onder meer ook op het op verzoek van [geïntimeerde] opstellen van schuldbekentenissen voor leningen aan [appellant] (van wie [getuige 1.] stelt dat hij hem meerdere malen heeft ontmoet). Behoudens de betwisting van de aanwezigheid van [getuige 1.] bij de ondertekening door [geïntimeerde] en [appellant], brengt [appellant] in het geheel niets naar voren over [getuige 1.]. Hij voert derhalve ook geen concrete feiten of omstandigheden aan, die er op wijzen dat aan de betrouwbaarheid van (de verklaring van) [getuige 1.] getwijfeld dient te worden.
15.6.5.
Alles overziend, acht het hof tegenover de aldus met meerdere concludente stukken onderbouwde stellingen van [geïntimeerde], die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van de gestelde leningen tot een totaalbedrag van € 30.000,--, de betwisting door [appellant] van die leningen onvoldoende.
Dat [geïntimeerde] geen overzichten van de Visa Card heeft overgelegd, waarmee hij volgens zijn stellingen (een deel van) de door [appellant] geleende bedragen heeft opgenomen, kan aan dit oordeel niet afdoen. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof zijn stellingen met genoegzame stukken heeft onderbouwd, heeft [appellant] zelf zijn handtekening gezet onder Document 2, waarin is vermeld dat het totale geleende bedrag mede tot stand is gekomen door gebruikmaking van een Visa Card.
Ook de onmin tussen partijen over de eventuele exploitatie van het restaurant in [vestigingsplaats] door [appellant], leidt niet tot een ander oordeel van het hof. Deze onmin zou blijkens de eigen stellingen van [appellant] immers pas zijn ontstaan in 2008. Derhalve valt niet in te zien hoe die onmin een verklaring kan vormen voor bijvoorbeeld de ondertekening door [appellant] van Document 2 d.d. 12 december 2005.
Tenslotte gaat het hof ook voorbij aan de door [appellant] gestelde, dubieuze handelwijze van [geïntimeerde] op financieel gebied, onder meer tijdens diens echtscheiding. Uit de stellingen van [appellant] blijkt niet dat er sprake is van enig concreet, relevant verband tussen de gestelde handelwijze van [geïntimeerde] en de onderhavige kwestie (meer in het bijzonder de ondertekening door [appellant] van Document 2).
Op grond van al het voorgaande stelt het hof als onvoldoende betwist door [appellant] vast, dat [geïntimeerde] aan [appellant] diverse bedragen tot een totaal bedrag van € 30.000,-- heeft geleend.
15.6.6.
In Document 2 is vermeld dat [appellant] naar vermogen zal aflossen. [appellant] heeft voorts niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.5. van het bestreden eindvonnis) dat er (inmiddels) sprake is van een terugbetalingsverplichting. Derhalve is [appellant] in beginsel € 30.000,-- verschuldigd aan [geïntimeerde]. Op dit bedrag dient echter nog een bedrag in mindering gebracht te worden, zoals verderop zal worden overwogen in r.o. 15.8.5.
15.7.1.
Ten aanzien van de door [geïntimeerde] gestelde lening aan [appellant] van € 5.000,-- beroept [geïntimeerde] zich nadrukkelijk op Document 1. Uit het bovenstaande (15.5.) volgt, dat de handtekening van [appellant] onder Document 1, zoals onderzocht door de deskundige, weliswaar de echte handtekening van [appellant] is maar dat het daarbij gaat om een reproductie. Zoals de deskundige ook concludeert, kan niet worden uitgesloten dat de betwiste handtekening op enige wijze onder Document 1 is gemonteerd. In zijn uiterst summiere memorie na deskundigenbericht gaat [geïntimeerde] hier in het geheel niet op in. Hij merkt slechts op zich te kunnen vinden in de conclusie van de deskundige dat beide betwiste handtekeningen echte handtekeningen van [appellant] zijn. Hij duidt deze aan als “(…) beide betwiste handtekeningen, die van 12 december 2005 in originele inktafzetting en die van 5 oktober 2005 in reproductie (…)”. Waarom [geïntimeerde] kennelijk aan de deskundige een document met een reproductie van de handtekening van [appellant] heeft overgelegd, licht hij met geen enkel woord toe. Dit had gelet op het doel van het deskundigenonderzoek zonder meer voor de hand gelegen, zeker nu [geïntimeerde] tijdens het pleidooi in hoger beroep desgevraagd heeft meegedeeld dat hij nog steeds in het bezit is van de originelen van Document 1 en Document 2. Gelet hierop, kan Document 1 naar het oordeel van het hof niet dienen als onderbouwing voor de gestelde lening en moet het hof het er voor houden dat [appellant] Document 1 niet heeft ondertekend.
Gesteld noch gebleken is dat partijen de gestelde lening hebben vastgelegd in een ander schriftelijk stuk.
Nu [geïntimeerde] ook in hoger beroep herhaaldelijk (onder meer memorie van antwoord p.2) onder verwijzing naar een schriftelijke leningovereenkomst/Document 1 stelt dat de lening van € 5.000,-- een schriftelijk aangegane lening is en hij nergens stelt dat er (slechts) sprake was van mondelinge afspraken hierover, kunnen zijn stellingen de vordering niet dragen. Alleen al daarom dient de onderhavige vordering van [geïntimeerde] van € 5.000,-- te worden afgewezen.
15.7.3.
Ten overvloede overweegt het hof, dat [geïntimeerde] ook overigens zijn stellingen over de bewuste lening onvoldoende concreet heeft onderbouwd.
Ten aanzien van de vermelding in de jaarrekeningen van de vennootschap per 31 december 2005 en 2006 van een bedrag van € 5.000,-- respectievelijk € 5.100,-- onder “lening u/g” geldt het volgende. [geïntimeerde] stelt meermaals dat Adviesburo [adviesburo] B.V. de geldleningovereenkomst d.d. 5 oktober 2005 in de jaarrekening van de vennootschap heeft opgenomen. Naar het hof uit de stellingen van [geïntimeerde] begrijpt, doelt hij daarmee op opname van (de overeenkomst zoals vastgelegd in) Document 1 in de jaarrekening. De enkele opname van een lening in de jaarrekening, op basis van een document dat niet bijdraagt aan de onderbouwing van de gestelde lening, vormt als zodanig ook geen onderbouwing voor het bestaan van die lening. Gesteld noch gebleken is, dat genoemd adviesbureau voor het overige enige relevante wetenschap heeft over de gestelde lening. Het herhaalde aanbod om te bewijzen dat Adviesburo [adviesburo] B.V. en/of de heer en mevrouw [X.] genoemde leningovereenkomst d.d. 5 oktober 2005 in de bewuste jaarrekening hebben opgenomen, is dan ook niet relevant.
Ten aanzien van het bankafschrift van 31 oktober 2005 (prod. 8 bij conclusie van antwoord in oppositie, geciteerd in r.o. 8.5.1. van het tussenarrest) geldt als volgt. Op dit bankafschrift wordt gerefereerd aan 4% (wettelijke) rente. Blijkens zijn nadrukkelijke beroep op Document 1 bedoelt [geïntimeerde] kennelijk te stellen dat de gestelde lening van
€ 5.000,-- onder de in Document 1 genoemde voorwaarden is aangegaan en dat derhalve een rente van 2% is overeengekomen. Gelet op de stellingen van [appellant] op dit punt in hoger beroep, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen dit verschil tussen de vermelding van 4% rente op het bankafschrift en de volgens hem overeengekomen 2% rente nader toe te lichten. Nu hij dit in het geheel niet heeft gedaan ([geïntimeerde] spreekt in de memorie van antwoord slechts over vermelding van “een rentevergoeding” op het bankafschrift), valt niet in te zien dat de op het bankafschrift vermelde overboeking de gestelde lening betreft.
Voor het overige heeft [geïntimeerde] geen voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van de gestelde lening.
15.7.4.
De vordering van [geïntimeerde] inzake de gestelde lening van € 5.000,-- op 5 oktober 2005 zal op grond van het bovenstaande worden afgewezen.
15.8.1.
Vervolgens komt het hof toe aan beoordeling van de reconventionele vordering van [appellant] van € 5.000,--.
Allereerst is het hof van oordeel, dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van deze vordering alleen al niet opgaat vanwege het volgende. [appellant] beroept zich op verrekening van deze vordering met hetgeen hij eventueel aan [geïntimeerde] verschuldigd is (€ 30.000,--, r.o. 15.6.6.). De bevoegdheid van [appellant] tot verrekening eindigt niet door verjaring van de vordering (artikel 6:131 BW).
15.8.2.
[appellant] stelt dat hij op 24 februari 2003 een bedrag van € 10.000,-- aan [geïntimeerde] heeft geleend. Ter onderbouwing heeft hij een aan hem gerichte brief van 11 december 2009 van Rabobank Centraal Zuid-Limburg overgelegd en een boekingsstuk van Rabobank Heuvelland van 24 februari 2003 (prod. 2 bij conclusie van repliek in reconventie). Hij stelt voorts dat [geïntimeerde] op de bedoelde lening een bedrag van € 5.000,-- heeft afgelost en verwijst daartoe naar bovengenoemd (15.7.3.) bankafschrift van 5 oktober 2005.
[geïntimeerde] betwist de gestelde lening en betwist dat genoemde betaling van € 5.000,-- een aflossing op die lening betreft.
15.8.3.
Het boekingsstuk vermeldt een opname door [appellant] van € 10.000,-- en een boeking van dit bedrag ten gunste van rekening nummer [bankrekeningnummer] ten name van [geïntimeerde].
De brief van de Rabobank luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Geachte heer [appellant],
In februari 2003 hebben wij aan u een Doorlopend Krediet verstrekt.
U was werkzaam als kok bij de heer [geïntimeerde] (…).
Het geld dat u verkregen heeft uit dit Doorlopend Krediet heeft u gebruikt als lening aan de heer [geïntimeerde]. (…)
Op uw verzoek kunnen wij u bevestigen dat uw kopie van het boekingsstuk
geenvervalsing is.
Het bedoelde originele stuk is in december opgevraagd door een medewerker van facilitaire services en doorgestuurd naar onze adviseur. Deze adviseurs heeft bevestigd dat hij van dit originele stuk twee kopieën heeft gemaakt. Eén daarvan heeft hij aan u meegegeven en de ander is opgeborgen in het dossier van uw vervallen overeenkomst Doorlopend Krediet.
(…)
15.8.4.
[geïntimeerde] heeft gesteld (conclusie van antwoord in oppositie p.3) dat het boekingsstuk een vervalsing was en knip- en plakwerk betrof. Voorts heeft hij gesteld dat het op het boekingsstuk vermelde rekeningnummer op naam staat van Steunfonds Jougoslavië OETC. Het bijbehorende bankpasje was in bezit van [appellant] en werd door [appellant] gebruikt voor privé opnamen, aldus [geïntimeerde]. [appellant] heeft gesteld (conclusie van repliek in oppositie p.3) dat: (i) [appellant] genoemd bankrekeningnummer van [geïntimeerde] ontvangen heeft (naar het hof begrijpt: dat [geïntimeerde] dit nummer aan [appellant] heeft doorgegeven) (ii) dat het niet waar is dat [appellant] genoemd bankpasje in bezit had, (iii) dat het evenmin waar is dat [appellant] over het saldo op de bewuste rekening kon beschikken en (iv) dat [appellant] niets met genoemd fonds van doen had.
Nu [geïntimeerde] zijn stellingen over vervalsing van het boekingsstuk niet heeft onderbouwd en hij bovendien de echtheid van de brief van de Rabobank niet heeft betwist, staat naar het oordeel van het hof als onvoldoende betwist vast dat het boekingsstuk echt is. Aldus gaat het hof er van uit, dat [appellant] op 24 februari 2003 een bedrag van € 10.000,-- heeft gestort op een rekening die op naam stond van [geïntimeerde] (niet op naam van bovengenoemd steunfonds). [geïntimeerde] heeft bovendien bovengenoemde stellingen (i) tot en met (iv) van [appellant] niet betwist, zodat in elk geval als vaststaand moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] genoemd rekeningnummer aan [appellant] heeft doorgegeven, dat [appellant] niet over genoemd bankpasje en over het saldo op de bewuste rekening kon beschikken en dat [appellant] niets te maken had met het door [geïntimeerde] genoemde steunfonds (wat er verder zij van het verband tussen de rekening en het steunfonds).
Voorts neemt het hof als onvoldoende gemotiveerd betwist door [geïntimeerde] en derhalve als vaststaand aan, dat de Rabobank aan [appellant] in februari 2003 een bedrag van € 10.000,-- heeft geleend. Dit blijkt niet alleen uit bovengenoemde brief van de Rabobank maar ook uit de door [geïntimeerde] zelf overgelegde akte van borgtocht (prod. 10 bij conclusie van antwoord in oppositie).
Tegen die achtergrond had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen nadere concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die zijn betwisting van de gestelde lening van [appellant] aan [geïntimeerde] onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan. Zo is de enkele stelling dat [appellant] financieel niet in staat was € 10.000,-- aan [geïntimeerde] uit te lenen daartoe onvoldoende, in het licht van bovengenoemde lening door de Rabobank aan [appellant] en hetgeen de Rabobank daarover schrijft. Voor zover [geïntimeerde] bedoelt te betogen dat de gang van zaken opmerkelijk is, is het hof van oordeel dat ook dit als zodanig onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat er geen sprake is geweest van de gestelde lening van [appellant] aan [geïntimeerde], nog daargelaten dat ook bepaalde andere omstandigheden in de onderhavige kwestie opmerkelijk genoemd kunnen worden.
Al met al komt het hof tot het oordeel dat als onvoldoende betwist door [geïntimeerde] is komen vast te staan, dat [appellant] op 24 februari 2003 een bedrag van € 10.000,-- heeft geleend aan [geïntimeerde].
15.8.5.
[geïntimeerde] heeft in het geheel niets gesteld over aflossing van deze lening. Als onvoldoende betwist door [geïntimeerde] stelt het hof derhalve vast: (i) dat de overboeking op 5 oktober 2005 door [geïntimeerde] van € 5.000,-- naar de rekening van [appellant] de door [appellant] gestelde aflossing op de onderhavige lening betreft (in r.o. 15.7.3. is al geoordeeld dat deze overboeking niet de door [geïntimeerde] gestelde lening van € 5.000,-- aan [appellant] betreft) en (ii) dat voor [appellant] derhalve uit hoofde van die lening nog een vordering van € 5.000,-- op [geïntimeerde] resteert. Deze vordering kan [appellant] verrekenen met het bedrag van € 30.000,-- dat hij aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Derhalve dient [appellant] per saldo een bedrag van € 25.000,-- te betalen aan [geïntimeerde].
15.8.6.
De gevorderde verklaring voor recht (r.o. 8.3.1. van het tussenarrest) zal worden gegeven zoals in het dictum bepaald.
15.8.7.
In het verstekvonnis van 11 februari 2009 is geoordeeld dat over het uit hoofde van de lening van € 30.000,-- verschuldigde bedrag, wettelijke rente vanaf de dagtekening van dat vonnis verschuldigd is. Het verstekvonnis is in het bestreden vonnis van 23 februari 2011 in zoverre bekrachtigd. [appellant] heeft geen specifieke grieven gericht tegen de toewijzing van wettelijke rente en tegen de ingangsdatum daarvan. De wettelijke rente over genoemd bedrag van € 25.000,-- zal dan ook worden toegewezen vanaf 11 februari 2009.
15.8.8.
De slotsom op grond van al het bovenstaande luidt als volgt. De grieven slagen gedeeltelijk. Voor alle duidelijkheid, zal het hof het bestreden vonnis van 23 februari 2011 vernietigen, voor zover aan het hof voorgelegd (de afwijzing van een door [geïntimeerde] gestelde lening van januari 2006 maakt geen deel uit van het hoger beroep, r.o. 8.3.2. van het tussenarrest). In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof het verstekvonnis van 11 februari 2009 vernietigen, [appellant] veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 25.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 februari 2009 en de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht geven. Over de proceskosten zal het hof oordelen zoals hierna in 15.8.9. overwogen.
15.8.9.
Als de in eerste aanleg in conventie in het ongelijk gestelde partij, zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in conventie. De door de rechtbank in het bestreden vonnis van 23 februari 2011 toegewezen proceskosten bedragen € 1.859,44 (bevestiging van in het verstekvonnis van 11 februari 2009 toegewezen proceskosten) en € 1.788,--. Nu geen van partijen tegen deze bedragen (incidenteel) heeft gegriefd, zal het hof dezelfde bedragen toewijzen.
Als de in eerste aanleg in reconventie in het ongelijk gestelde partij, zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie.
Nu partijen in hoger beroep ieder deels in het ongelijk zijn gesteld, compenseert het hof de proceskosten van partijen in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

16.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Maastricht van 23 februari 2011, voor zover aan het hof voorgelegd
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
vernietigt het verstekvonnis van de rechtbank Maastricht van 11 februari 2009;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 25.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 februari 2009;
verklaart voor recht dat [appellant] aan [geïntimeerde] via een bij de Rabobank verkregen doorlopend krediet op 24 februari 2003 € 10.000,-- heeft geleend, waarvan [geïntimeerde] € 5.000,-- op 5 oktober 2005 heeft terugbetaald en de resterende € 5.000,-- middels verrekening in mindering zijn gebracht op het bedrag dat [appellant] ingevolge dit arrest aan [geïntimeerde] verschuldigd is;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg in conventie, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op (€ 1859,44 + € 1.788,-- =) € 3.647,44, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv (oud) te voldoen aan de griffier van de rechtbank Maastricht;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 960,-- aan salaris advocaat, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv (oud) te voldoen aan de griffier van de rechtbank Maastricht;
compenseert de proceskosten van partijen in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, P.M. Arnoldus-Smit en Th. Groenewald en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 maart 2014.