ECLI:NL:GHSHE:2014:79

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
HD 200.122.493-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure na derdenbeslag en bewijslast ten aanzien van de ondeugdelijkheid van de verklaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een verklaringprocedure na derdenbeslag. De appellante, een vrouw, heeft in het verleden een verklaring afgelegd waarin zij stelde geen goederen of vorderingen van haar echtgenoot onder zich te hebben. De geïntimeerden, waaronder een man en een vennootschap, hebben deze verklaring betwist en vorderden een gerechtelijke verklaring van de appellante. De rechtbank heeft de appellante veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 250.000,-, wat aanleiding gaf tot het hoger beroep.

Het hof heeft in het tussenarrest van 7 mei 2013 de vordering van de appellante tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis afgewezen. In de hoofdzaak heeft het hof de relevante feiten en de juridische context uiteengezet. De appellante is gehuwd met haar echtgenoot, die door de geïntimeerden is gedagvaard voor een vordering uit onrechtmatige daad. De geïntimeerden hebben conservatoir beslag gelegd op de goederen van de appellante ter verzekering van hun vordering.

Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast met betrekking tot de juistheid van de verklaring van de appellante bij de beslagleggers ligt. De geïntimeerden hebben verschillende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de appellante wel degelijk vorderingen heeft op haar echtgenoot. Het hof heeft de zaak aangehouden voor getuigenverhoor om de stellingen van beide partijen verder te onderzoeken. De uitspraak van het hof is op 21 januari 2014 gedaan, waarbij het hof de procedure heeft voortgezet en verdere beslissingen heeft aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.493/01
arrest van 21 januari 2014
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S. Klootwijk te Breda,
tegen

1.[de man],wonende te [woonplaats], België,

hierna te noemen: [geintimeerde 1.],
2. Zelda BVBA,gevestigd te [vestigingsplaats], België,
hierna te noemen: Zelda,

3. [geintimeerde 3.],

wonende te [woonplaats], België,
hierna te noemen: [geintimeerde 3.],

4. [Beheer 1.] Beheer BV,

gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: [Beheer 1.] Beheer,
geïntimeerden,
gezamenlijk ook te noemen: [geintimeerden c.s.],
advocaat: mr. A.M. van der Vliet,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 mei 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder zaaknummer 244778/HA ZA 12-56 gewezen vonnis van 21 november 2012.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 7 mei 2013;
- de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met één productie;
  • de akte van [appellante] en de antwoordakte van [geintimeerden c.s.]
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In het tussenarrest d.d. 7 mei 2013 heeft het hof beslist op de incidentele vordering van [appellante] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep. Die vordering is door het hof afgewezen. Het hof zal thans beslissen in de hoofdzaak.
6.2.
Voor de relevante feiten in dit geding verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.7 van het tussenarrest.
Kort samengevat gaat het in dit hoger beroep om het volgende.
[appellante] is (buiten gemeenschap van goederen) gehuwd met [echtgenoot van appellante] (hierna: [echtgenoot van appellante]).
[geintimeerden c.s.] hebben, ter verzekering van het verhaal voor een vordering uit onrechtmatige daad op [echtgenoot van appellante], op 21 juni 2010 conservatoir beslag onder [appellante] doen leggen op al hetgeen [appellante] ten behoeve van [echtgenoot van appellante] onder zich heeft of uit een bestaande rechtsverhouding mocht verkrijgen.
[geintimeerden c.s.] hebben vervolgens (voor zover thans van belang) [echtgenoot van appellante] gedagvaard voor de rechtbank Breda; zij vorderden de veroordeling van [echtgenoot van appellante] tot betaling van (in totaal) € 256.424,04 met rente. De rechtbank heeft bij vonnis van 25 mei 2011 (voor zover thans van belang) [echtgenoot van appellante] veroordeeld om aan [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 3.] aan hoofdsommen € 120.000,- en € 130.000,- te betalen met wettelijke rente; daarnaast is hij veroordeeld in de beslagkosten en proceskosten.
Het vonnis is op 3 augustus 2011 aan [appellante] betekend.
Ter uitvoering van haar verplichting ex artikel 476a Rv heeft [appellante] op 25 oktober 2011 in een brief aan de advocaat van [geintimeerden c.s.] als volgt verklaard:
“(…) Ik wil hierbij verklaren dat ik van Dhr. [echtgenoot van appellante] geen goederen, waardepapieren en geld of anderszins enige vordering onder mijn beheer heb. Ook heb ik niets van hem te vorderen, (…)”.
[geintimeerden c.s.] bestrijden dat deze verklaring van [appellante] juist is en zij hebben, onder verwijzing naar artikel 477a Rv, [appellante] gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Zij hebben gevorderd [appellante] te bevelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring in de zin van artikel 477a Rv en haar te veroordelen tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechtbank aan [geintimeerden c.s.] zal blijken toe te komen.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep geoordeeld dat de door [appellante] afgelegde buitengerechtelijke en gerechtelijke verklaring niet voldoen aan de vereisten van artikel 476a lid 2 jo. 476b Rv en dat [appellante] op grond van artikel 477a lid 1 Rv veroordeeld dient te worden tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd als ware zij daarvan zelf schuldenaar. De rechtbank heeft [appellante] vervolgens veroordeeld tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van € 250.000,- met wettelijke rente en tot betaling van de proceskosten.
[appellante] kan zich met dit vonnis niet verenigen en is daarvan met één grief in hoger beroep gekomen.
6.3.
Alvorens in te gaan op de grief van [appellante] overweegt het hof het volgende.
Het onderhavige derdenbeslag is gelegd door [geintimeerden c.s.], de vier geïntimeerden in het onderhavige hoger beroep. Zij waren ook eisers in de daaropvolgende procedure bij de rechtbank Breda die heeft geleid tot genoemd vonnis van 25 mei 2011. Het hof stelt vast dat in dat vonnis de vorderingen van geïntimeerden 1 en 3 ([geintimeerde 1.] en [geintimeerde 3.]) zijn toegewezen maar dat de vorderingen van geïntimeerden 2 en 4 (Zelda en [Beheer 1.]) zijn afgewezen. Die afwijzing is gemotiveerd in rechtsoverweging 3.6 van het vonnis.
Indien Zelda en [Beheer 1.] niet incidenteel hebben geappelleerd tegen deze afwijzing, geldt ingevolge artikel 704 lid 2 Rv dat het onderhavige derdenbeslag ten aanzien van hen is vervallen. Het hof is op grond hiervan vooralsnog van oordeel dat de vorderingen van Zelda en [Beheer 1.] in de onderhavige procedure dienen te worden afgewezen. Alvorens definitief op dit punt te beslissen zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich hieromtrent uit te laten. Zij kunnen zich uitlaten na het hierna te bepalen getuigenverhoor bij gelegenheid van hun memorie na enquête respectievelijk antwoordmemorie na enquête.
6.4.
Het hof stelt verder vast dat in het vonnis waarvan beroep door de rechtbank iets anders is toegewezen dan was gevorderd. Immers: door [geintimeerden c.s.] was gevorderd (overeenkomstig artikel 477a lid 2 Rv) dat de rechtbank [appellante] zal bevelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring en zal veroordelen tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechtbank aan [geintimeerden c.s.] zal blijken toe te komen. De rechtbank heeft echter (op basis van artikel 477a lid 1 Rv) [appellante] veroordeeld tot betaling van € 250.000,-, als ware zij zelf schuldenaar.
Het hof begrijpt de memorie van grieven aldus dat op dit punt geen grief wordt aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank en dat [appellante] uitsluitend wenst op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [appellante] afgegeven (buiten)gerechtelijke verklaring niet voldoet aan de vereisten van artikel 476a lid 2 jo 476b Rv en dat [appellante] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht en exhibitieplicht.
6.5.
Bij de beoordeling van de grief van [appellante] stelt het hof voorop dat in een situatie als de onderhavige, waarbij een beslaglegger stelt dat de derdebeslagene wel degelijk een vordering heeft op de schuldenaar ten laste van wie het beslag is gelegd - dit in weerwil van de verklaring van de derde dat deze niets verschuldigd is aan de schuldenaar - de bewijslast bij de beslaglegger ligt, met dien verstande dat de derde (ingevolge de artikelen 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv) gehouden is zijn verklaring zoveel mogelijk te steunen met gegevens en bescheiden (HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256).
6.6.
Aan hun stelling dat de (buiten)gerechtelijke verklaring van [appellante] onjuist is leggen [geintimeerden c.s.] ten grondslag:
- dat [appellante] op haar naam de woning [pand] te [plaats] heeft gekocht voor een bedrag van € 640.000,-, welke woning op 2 juni 2006 aan haar is geleverd;
- dat de aankoop van de woning is gefinancierd met een hypothecaire lening van € 450.000,- waarvoor [appellante] en [echtgenoot van appellante] zich hoofdelijk hebben verbonden, en met een bedrag van € 250.000,-, welk bedrag op 1 juni 2006 is gestort op de derdenrekening van de desbetreffende notaris. Die storting was gedaan vanaf een rekening van [Beheer 2.] B.V., een vennootschap van de heer [zakenrelatie van appellantes echtgenoot] die een zakenrelatie is van [echtgenoot van appellante] dit onder vermelding van :
”LEN.ONR.GOED LENIX(bedoeld is: Lexin, opm. Hof) [plaats]
”;
- dat De[echtgenoot van appellante](via zijn Beheer B.V.) bestuurder en enig aandeelhouder was van de (inmiddels gefailleerde) vennootschap Lexin Holding B.V. (hierna: Lexin) die diverse dochtervennootschappen hield;
- dat de storting op de derdenrekening van de notaris van het bedrag ad € 250.000,- is geschied op verzoek van De[echtgenoot van appellante]
- dat De[echtgenoot van appellante]hiermee een bedrag van € 250.000,- heeft onttrokken aan zijn onderneming ;
- dat de schenking door Van[geintimeerden c.s.]buitengerechtelijk is vernietigd op grond van artike 3:45 lid 1 BW zodat De[echtgenoot van appellante]een vordering op Van[appellante]heeft wegens onverschuldigde betaling;
- dat Van[geintimeerden c.s.]vermoeden dat de rente op de voormelde hypothecaire lening voor de woning, is betaald door De[echtgenoot van appellante]en dat De[echtgenoot van appellante]ook uit dien hoofde een opeisbare vordering op Van[appellante]heeft.
6.7.
Van[appellante]heeft met betrekking tot het hier bedoelde bedrag van € 250.000,- gesteld:
- dat dit bedrag niet door De[echtgenoot van appellante]is gefinancierd en dat Van[appellante]dit bedrag in ieder geval niet verschuldigd is of is geweest aan De[echtgenoot van appellante]persoonlijk;
- dat het bedrag zou worden opgenomen in een achtergestelde lening van Van[zakenrelatie van appellantes echtgenoot]aan Lexin maar dat de ondertekening van de overeenkomst door Van[zakenrelatie van appellantes echtgenoot]steeds werd uitgesteld;
- dat uiteindelijk de beoogde constructie is geworden dat Van[zakenrelatie van appellantes echtgenoot]50% van de aandelen in Lexin zou krijgen en daarvoor diverse bedragen heeft betaald, in totaal 6,2 miljoen, waaronder het op de derdengeldrekening van de notaris gestorte bedrag van € 250.000,--, ;- dat de rente op de hypothecaire lening met betrekking tot de woning, door haar wordt betaald.
6.8.
Van[appellante]heeft ten bewijze van haar voormelde stellingen bij conclusie van antwoord als productie 2 een kopie van het rekeningafschrift overgelegd waaruit blijkt dat voormeld bedrag van € 250.000,- op 1 juni 2006 is overgeschreven van de bankrekening van Beauchamp[Beheer 2.]B.V. bij Kempen[Bank]NV naar de derdenrekening van de notaris. Bij haar akte d.d. 18 juli 2012 heeft Van[appellante]voorts ter staving van haar stellingen concepten van geldleningsovereenkomsten met Van[zakenrelatie van appellantes echtgenoot] alsmede een brief en een e-mail van de advocaat van De[echtgenoot van appellante]inzake de onderhavige kwestie in het geding gebracht.
6.9.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat Van[appellante]met de door haar verstrekte informatie en stukken in voldoende mate heeft betwist dat De[echtgenoot van appellante]een bedrag van € 250.000,- van haar te vorderen heeft.
Wat betreft de rente op de hypothecaire lening met betrekking tot de woning valt naar het oordeel van het hof vooralsnog niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat De[echtgenoot van appellante]hypotheekrente heeft betaald (hetgeen door Van[appellante]wordt betwist) zou leiden tot een vordering van De[echtgenoot van appellante]op Van[appellante] dit gelet op het feit dat beiden zich jegens de hypotheekbank tot betaling van de rente hebben verbonden en mede gelet op het feit dat het gaat om betaalde rente voor de echtelijke woning die door Van[appellante]en De[echtgenoot van appellante]gezamenlijk wordt bewoond.
6.10.
Zoals overwogen ligt de bewijslast van de stelling dat de door Van[appellante]afgelegde verklaring onjuist is, bij Van[geintimeerden c.s.]Zij hebben bewijs aangeboden van hun stellingen, door middel van getuigen en het hof zal hen in de gelegenheid stellen dat bewijs te leveren.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat Van[geintimeerden c.s.]toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de verklaring van Van[appellante]inhoudende:
Ik wil hierbij verklaren dat ik van Dhr. A[echtgenoot van appellante]geen goederen, waardepapieren en geld of anderszins enige vordering onder mijn beheer heb. Ook heb ik niets van hem te vorderen,(…) onjuist is;
bepaalt, voor het geval Van[geintimeerden c.s.]bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum
verwijst de zaak naar de rol van 4 februari 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden februari en maart 2014;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Van[geintimeerden c.s.]tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, N.J.M. van Etten en C.E.C.J. Ponsioen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 januari 2014.