ECLI:NL:GHSHE:2014:773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.131.247_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over functiewijziging en salarisafbouw in arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [de man], die sinds 1 november 1995 werkzaam is bij [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] Nederland B.V. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.F. Seijbel, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen zijn werkgever, [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. M.O. de Bont, naar aanleiding van een functiewijziging van districtsleider naar vertegenwoordiger. De voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft op 27 juni 2013 de vorderingen van de appellant afgewezen, waarbij werd overwogen dat de werkgever een zwaarwegend belang had om de functie van de appellant te wijzigen. De appellant heeft hiertegen negen grieven ingediend in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoert dat de wijziging van zijn functie niet gerechtvaardigd was en dat de afbouw van zijn salaris onredelijk is.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de grieven deels slagen. Het hof heeft vastgesteld dat de demotie van de appellant onverwacht kwam en dat de werkgever onvoldoende duidelijk heeft gecommuniceerd over de gevolgen van het disfunctioneren van de appellant. Het hof heeft de afbouw van het salaris als voorgesteld door de werkgever niet geheel redelijk geacht en heeft bepaald dat de appellant gedurende één jaar na 1 maart 2014 aanspraak kan maken op een salaris van € 3.450,-, alvorens terug te vallen op het salaris van een vertegenwoordiger. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de werkgever veroordeeld tot betaling van het aangepaste salaris, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.247/01
arrest van 18 maart 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
appellant,
advocaat: mr. W.F. Seijbel te Arnhem,
tegen
[Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.O. de Bont te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant, kanton 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 27 juni 2013 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 899910/417 13-4369)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
- de memorie van antwoord met producties;
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, die op verzoek van het hof door [appellant] zijn gecompleteerd met de in het beroepen vonnis genoemde brieven van 11 en 12 juni 2013 van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] met producties, de akte overlegging producties van [appellant] en de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota’s.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten is een grief aangevoerd. Het hof zal daarop nog terugkomen, en voorts deze vaststelling van feiten als uitgangspunt aannemen en waar nodig deze feiten nog aanvullen.
[appellant] is sinds 1 november 1995 werkzaam bij [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal]. Tot 2002 was hij werkzaam in de functie van vertegenwoordiger. Sinds 2002 is hij districtsleider van een aantal vertegenwoordigers.
Artikel 3 sub b van de onderhavige arbeidsovereenkomst luidt (deels) als volgt:
“De werkgever heeft te allen tijde het recht de functie-inhoud te wijzigen c.q. uit te breiden.”
[Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] is een onderdeel van de Duitse [wereldwijd marktleider]. De [wereldwijd marktleider] is wereldwijd marktleider op het gebied van montage- en bevestigingsmateriaal.
In de periode van 21 juni 2010 tot 20 september 2012 heeft [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] een aantal brieven aan [appellant] verzonden die een weergave betreffen van D(istrict) L(eider)-gesprekken die namens [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] met [appellant] hebben plaatsgevonden.
Op 6 februari 2013 heeft er tussen [appellant] en [X.] en [directeur van geintimeerde] van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] een zogeheten TNT- bespreking plaatsgevonden. Daarbij was tevens [vertegenwoordiger bij geintimeerde], vertegenwoordiger bij [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal], aanwezig. Tijdens deze bespreking werd door [directeur van geintimeerde], directeur van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal], aangegeven dat hij ontevreden was over de werkzaamheden van [appellant]. Aan het einde van het gesprek werd aan [appellant] medegedeeld dat hij in de functie van vertegenwoordiger verder zou moeten gaan.
In een brief van 12 februari 2013 van [directeur van geintimeerde] aan [appellant] staat het navolgende:

Gisteren, op 11 februari 2013, hebben wij nogmaals, in het bijzijn van uw regioleider [regioleider], een uitvoerig gesprek gevoerd over de beslissing die wij vorige week samen hebben genomen. Wij zijn in de afgelopen week reeds overeengekomen dat u de functie van districtsleider met ingang van 1 maart 2013 neerlegt en uw ervaring weer als vertegenwoordiger gaat neerzetten…Daarbij hadden nog wij het idee dat wij u wellicht eveneens als Solar specialist kunnen inzetten…In het verleden deed zich telkens weer het een of andere thema voor, waarover wij in uw functie van districtsleider niet tevreden waren. Om deze reden vind ik dat dan ook een juiste beslissing en wij willen u als vertegenwoordiger graag bij [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] Nederland behouden. Hiermee samenhangend hebben wij ook over uw toekomstige salaris gesproken. Op dit moment is uw garantiesalaris in uw hoedanigheid als districtsleider vastgesteld op € 3.900,00 bruto per maand. Dit garantiesalaris heeft natuurlijk uitsluitend betrekking op de functie van een districtsleider en niet van een vertegenwoordiger. Om deze reden heb ik in ons gesprek het volgende medegedeeld. Wij zullen met ingang van 1 maart 2013 tot en met 31 augustus 2013 uw garantiesalaris aanpassen naar € 3.750,-. Vanaf 1 september 2013 tot en met 28 februari 2014 zullen wij uw garantiesalaris aanpassen naar € 3.200,-. Uiteraard ben ik graag bereid om op elk tijdstip uw ontwikkeling te evalueren en uw salarisontwikkeling nauwkeurig bekijken.”
Bij brief van 23 februari 2013 heeft [appellant] het volgende aan [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] bericht:
“In aansluiting op onze gesprekken van woensdag 6 februari 2013, maandag 11 februari 2013 en uw brief van 12 februari 2013 teken ik met deze brief bezwaar aan tegen uw voorstel tot wijziging van mijn functie en arbeidsvoorwaarden…Ik werd…tijdens het geplande TNT gesprek volledig overvallen door de wending die het gesprek nam. Gezien het feit dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] mij niet eerder heeft aangesproken op mijn functioneren hierin, heb ik ook geen enkele mogelijkheid gehad afspraken te maken over een eventueel verbetertraject om mogelijke kritiekpunten te bespreken en mij te kunnen verbeteren. Geachte heer [directeur van geintimeerde], omdat ik niets anders wil dan mijn carrière positief voort te zetten bij [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal], leg ik mij onder uitdrukkelijk protest neer bij uw besluit en zal ik de door u uitgesproken demotie van districtsleider naar vertegenwoordiger per 1 maart 2013 aanvaarden, onder voorbehoud dat mijn huidige arbeidsvoorwaarden ongewijzigd blijven. Gezien bovenstaande ga ik ook niet akkoord met de door u voorgestelde salarisafbouw.”
Bij brief van 27 februari 2013 reageert [directeur van geintimeerde] op bovenstaande brief van [appellant], waarna [appellant] weer reageert bij brief van 5 maart 2013.
Op 1 maart 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [personeelsfunctionaris] (personeelsfunctionaris) en [appellant], waarbij tevens aanwezig waren [regioleider] en [directeur van geintimeerde].
Van deze bijeenkomst is een kort verslag gemaakt, waarbij onder meer het volgende is vastgelegd:

Wij hebben gezamenlijk afgesproken dat de demotie door jou wordt aanvaard en dat wij op 4 maart 2013 om 08.00 uur een afspraak hebben ingepland om verder te spreken over de inhoud van de brief welke dhr. [directeur van geintimeerde] op 27 februari 2013 heeft verzonden.
Jij hebt hierbij aangegeven op sommige punten te willen reageren, maar niet als doel om de functiewijziging aan te vechten. Het enige waar jij niet mee eens bent is het salaris. Ook daar zullen wij op 4 maart 2013 verder over spreken.”
Voornoemde vastlegging is voor akkoord ondertekend door [appellant].
Op 6 maart 2013 vindt nog een gesprek plaats tussen [regioleider], [directeur van geintimeerde] en [appellant] waarin een nieuw aanbod tot salaris afbouw gedaan wordt, inhoudende een salaris van € 3.900,- per maand van 1 maart 2013 tot 1 september 2013, van € 3.700,- per maand van 1 september 2013 tot 1 maart 2014 en van € 3.200,- per maand van 1 maart 2014 tot 1 september 2014. Daarnaast kan [appellant] aanspraak maken op een premie bij het behalen van de omzetten. Dit voorstel is vastgelegd in een brief van 5 maart 2013 van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] aan [appellant] (productie 9 bij inleidende dagvaarding). Vervolgens hebben partijen en de gemachtigden van partijen met elkaar gecorrespondeerd.
Sinds 1 maart 2013 is [appellant] werkzaam als vertegenwoordiger bij [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal].
4.2.
Bij dagvaarding van 30 mei 2013 heeft [appellant] onderhavig kort geding aanhangig gemaakt en als voorziening gevorderd, kort gezegd, wedertewerkstelling als districtsleider onder gelijktijdig herstel van de daarbij behorende arbeidsvoorwaarden, dan wel tewerkstelling in een vergelijkbare functie en doorbetaling van het salaris als districtsleider, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.3.
Na verweer van de zijde van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daarbij overwoog de kantonrechter onder meer het volgende:
“(…) acht de kantonrechter het aannemelijk dat het van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] niet gevergd kan worden om [appellant] nog langer te handhaven in een functie, waarin hij naar het voldoende aannemelijk geworden oordeel van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] tekort schiet. Daarnaast heeft [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] gesteld dat [appellant] wel goed functioneert als vertegenwoordiger, hetgeen door [appellant] evenmin is weersproken. Onder deze omstandigheden is voldoende aannemelijk geworden dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] een zwaarwegend belang had om de functie van [appellant] te wijzigen in die van vertegenwoordiger.
Tegenover het belang van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] staat het belang van [appellant] om in zijn functie als districtsleider werkzaam te blijven. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat hij als vertegenwoordiger de uitdaging en het coachen van collega’s mist. Hoezeer hier ook sprake is van een gerechtvaardigd belang, neemt dit niet weg dat dit naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter voor het belang van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] dient te wijken. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat namens [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] voldoende inspanningen verricht zijn voor het treffen van een afbouwregeling en dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] bereid is om deze afbouwregeling in maart 2014 te evalueren. Daarnaast heeft zij haar bereidheid getoond voor het voeren van overleg om meer tegemoet te komen aan de wensen van [appellant] betreffende de inhoud van zijn functie. Ter zitting heeft zij deze bereidheid nogmaals onderstreept.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is geworden dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] bevoegd is geweest tot het eenzijdig overgaan van de functiewijziging. Dit leidt reeds tot afwijzing van de vorderingen. Hetgeen door [appellant] nog voor het overige gesteld is, zoals dat er geen sprake is geweest van wilsovereenstemming en dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] aan hem de grondslag van de vordering onvoldoende duidelijk heeft gemaakt, brengt daar geen verandering in. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.”
4.4.
Tegen deze beslissingen komt [appellant] op met negen grieven, die het hof vanwege de samenhang gezamenlijk zal behandelen, nu deze erop gericht zijn de vorderingen in eerste aanleg integraal te onderwerpen aan het oordeel van het hof. Daarbij stelt het hof een aantal uitgangspunten voorop.
Allereerst heeft het hof zich rekenschap gegeven van de omstandigheid dat [appellant] (als werknemer) woont op het grondgebied van een andere staat dan Nederland, terwijl [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] (als werkgever) is gevestigd in ’s-Hertogenbosch. Nu zowel Nederland als Duitsland lid zijn van de Europese Unie leidt dit op grond van artikel 2 juncto artikel 19 EEX-Vo ertoe dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen. Voorts is van belang dat de vorderingen van [appellant] gericht op herplaatsing in zijn oude functie als districtsleider en betaling van het daaraan gekoppelde salaris uit hun aard spoedeisend zijn te achten. De enkele omstandigheid dat [appellant] thans arbeidsongeschikt is, de functie niet meer bestaat en [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] de aangekondigde salaris afbouw respecteert maakt dat niet anders.
Tenslotte merkt het hof op dat de door [appellant] verzocht voorlopige voorzieningen zich slechts dan voor toewijzing lenen indien voldoende aannemelijk is dat zijn vorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen.
4.5.1.
De eerste grief richt zich op de vaststelling door de voorzieningenrechter dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] aan [appellant] in de periode van 21 juni 2012 tot 20 september 2012 een tiental brieven aan [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] heeft gezonden, die een weergave betreffen van de Districtsleider-gesprekken, die namens [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] met [appellant] hebben plaatsgevonden. Ter toelichting heeft [appellant] gesteld dat het betreffende aantal brieven van 10 is gestuurd in de periode 21 juni 2010 tot 20 september 2012.
4.5.2.
Zoals eenduidig uit de datering van de in eerste aanleg overgelegde producties 1 tot en met 10 van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] valt af te leiden hebben de betreffende brieven betrekking op de periode 21 juni 2010 (en dus niet 2012, zoals de rechtbank overwoog) tot 20 september 2012. Het hof zal hiervan bij zijn beoordeling uitgaan, zoals ook volgt uit de feitenvaststelling in r.o. 4.1. De grief slaagt dus.
4.5.3.
In zijn tweede grief maakt [appellant] bezwaar tegen de overweging door de kantonrechter (rov. 4.5.) dat tussen partijen een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW is overeengekomen met een strekking als thans aan de orde. Die stelling is van belang omdat het antwoord op de vraag of een dergelijk wijzigingsbeding tussen partijen is overeengekomen mede bepalend is voor het rechtsoordeel welke maatstaf op deze wijziging van arbeidsvoorwaarden dient te worden toegepast, die als bedoeld in artikel 7:613 BW dan wel als die welke is bedoeld in artikel 7:611 BW.
4.5.4.
Naar het voorlopig oordeel van het hof kan uit de tekst van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen wijzigingsbeding niet worden opgemaakt dat een demotie als thans aan de orde (van districtsleider tot vertegenwoordiger) door de werking van dat beding wordt bestreken. Vooralsnog dient ervan te worden uitgegaan dat het beding ziet op de eigen werkzaamheden die al dan niet in ietwat andere vorm elders dienen te worden verricht dan wel dat het gaat om herschikking van taken binnen de organisatie, waarbij die taken op gelijk niveau als voorheen worden verricht. Voor de stelling dat hieronder ook een demotie in functie kan worden geschaard met navenant een (aanzienlijke) verlaging van de beloning ziet het hof gelet op de thans gehanteerde tekst in de arbeidsovereenkomst vooralsnog geen aanknopingspunten. De grief slaagt daarom. Dit betekent dat niet de maatstaf als bedoeld in artikel 7:613 BW van toepassing is maar die als bedoeld in artikel 7:611 BW.
4.6.1.
[appellant] stelt dat aan de uit die maatstaf (goed werkgeverschap) voortvloeiende eisen op geen enkele wijze is voldaan. [appellant] bestrijdt onder meer dat sprake is van redelijke voorstellen van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal].
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] als uitgangspunt heeft te gelden dat de tussen werkgever en werknemer bestaande verplichting om zich over en weer te gedragen als goed werkgever respectievelijk goed werknemer met zich brengt, wat de werknemer betreft, dat hij op redelijk voorstellen van de werkgever, verband houdende met gewijzigde omstandigheden op het werk, in het algemeen positief behoort in te gaan en dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer aanvaarding redelijkerwijze niet van hem kan worden gevergd en dat dit niet anders is indien de gewijzigde omstandigheden liggen in de risicosfeer van de werkgever. Deze door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 juni 1998 aanvaarde maatstaf is in het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD1847) nog nader uitgewerkt in die zin dat de Hoge Raad – onder herhaling van de eerder geformuleerde maatstaf - verder nog het volgende heeft overwogen:
“Bij de hier te hanteren maatstaf moet het accent niet eenzijdig worden gelegd op hetgeen van de werknemer in een dergelijke situatie mag worden verwacht. Bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient immers in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede –naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming – de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Nu de werknemer op deze wijze beschermd wordt tegen onredelijke voorstellen van de werkgever, en nu vervolgens nog dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden is het belang van de werknemer bij een ondanks de veranderde omstandigheden ongewijzigd voortduren van de arbeidsvoorwaarden voldoende gewaarborgd.”
4.6.2.
Het hof stelt in dit verband allereerst vast dat in de periode voorafgaand aan het gesprek van 6 februari 2013 door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] meermalen aan [appellant] is aangegeven dat zij ontevreden was over een aantal aspecten die de uitvoering van de functie van bedrijfsleider betroffen. Met name verslaglegging van verrichtingen en gesprekken en begeleiding van vertegenwoordigers lieten te wensen over. De diverse in de aan 6 februari 2013 voorafgegane periode aan [appellant] gezonden brieven (overgelegd als productie 1 tot en met 11 door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal]) laten daarover weinig twijfel bestaan. Dat deze brieven telkens voldoende aanleiding voor [appellant] hebben gevormd om zijn werkhouding op deze punten bij te stellen is niet dan wel onvoldoende gebleken. Anderzijds kan worden opgemerkt dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] in onvoldoende mate duidelijk heeft gemaakt welke mogelijke gevolgen aan een blijvend tekortschieten van [appellant] op deze punten zouden worden verbonden. Een duidelijke daarop gerichte waarschuwing voor [appellant] om zijn leven te beteren is daarin niet te ontwaren.
Kennelijk is voor [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] het gesprek met [appellant] op 6 februari 2013 zodanig verlopen dat zij tegen de achtergrond van al deze eerdere opmerkingen over het functioneren van [appellant] daarbij het vertrouwen dat [appellant] zijn functie op de door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] gewenste wijze zou kunnen vervullen uiteindelijk geheel heeft verloren. Het gevolg daarvan is de eenzijdige mededeling van de zijde van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] geweest (mogelijk niet verwacht door [appellant]) en de beslissing dat hij zijn functie als districtsleider verloor en dat hij voortaan als vertegenwoordiger werkzaam zou zijn. Vervolgens is in die week – zo volgt uit de brief van [directeur van geintimeerde] van 12 februari 2013 - kennelijk tevens gesproken over een afbouwregeling van zijn salaris, nu de functie van vertegenwoordiger (aanzienlijk) lager werd beloond dan die van districtsleider.
4.6.3.
In het licht van de hiervoor onder 4.6.1. geformuleerde maatstaf dient in dit verband de vraag beantwoord te worden of de door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] aan [appellant] gedane voorstellen voorshands als redelijk zijn aan te merken. Daarbij is het volgende van belang. [appellant] heeft betoogd dat de beslissing om hem te degraderen van districtsleider naar vertegenwoordiger onder de gegeven omstandigheden niet is aan te merken als een redelijk voorstel in de zin van artikel 7:611 BW. Daarbij gaat [appellant] naar het voorlopig oordeel van het hof echter ten onrechte voorbij aan de inhoud van het door hem voor akkoord ondertekend gespreksverslag van 1 maart 2013. In dat verslag staat uitdrukkelijk vermeld dat [appellant] zich neerlegt bij de betreffende beslissing van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] tot functiewijziging (“niet als doel om de functiewijziging aan te vechten”) en dat nog slechts over de salariële gevolgen zal moeten worden gesproken. Dit standpunt is naar het voorlopig oordeel van het hof ook in lijn met het reeds in de brief van 23 februari 2013 ingenomen standpunt van hem jegens [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] dat hij zich, zij het onder protest bij die beslissing neerlegde. Dat standpunt heeft [appellant] nog eens herhaald in zijn brief van 5 maart 2013, waarin hij aangeeft onder protest akkoord te gaan met deze demotie met het voorbehoud dat zijn huidige arbeidsvoorwaarden in stand blijven. De brief van 6 maart 2013 van de zijde van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal], waarin verslag wordt gedaan van een gesprek met [appellant] op diezelfde dag alsmede een voorstel tot afbouw van het salaris van districtsleider, borduurt daar kennelijk weer op voort. Onder deze omstandigheden kan naar het voorshands oordeel van het hof niet worden gezegd dat [appellant] geweigerd heeft de functie van districtsleider te aanvaarden. [appellant] heeft zich daarbij kennelijk neergelegd met een voorbehoud dat betrekking had op de gevolgen voor zijn (financiële) arbeidsvoorwaarden. De stelling van [appellant] dat hij de betreffende brief/ het verslag van 1 maart 2013 “diende te tekenen” (MvG onder 95) is ook verder niet toegelicht. Van de zijde van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] is in dit verband nog aangevoerd dat [appellant] destijds tegen mevrouw[personeelsfunctionaris], personeelsfunctionaris bij [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal], heeft verklaard dat het goed is dat bedoeld verslag is opgesteld en dat hij de volgende keer alleen nog over het salaris wil praten (pleitnotities in eerste aanleg onder 25, MvA onder 82). [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] heeft op dit punt uitdrukkelijk bewijs aangeboden, onder meer door het horen van mevrouw[personeelsfunctionaris]. De overgelegde stukken in onderlinge samenhang beschouwd en in aanmerking nemende dat [appellant] de functie van vertegenwoordiger vanaf 1 maart 2013 feitelijk is gaan vervullen, kan, zonder nadere bewijslevering, waarvoor in deze procedure geen plaats is, niet voorshands ervan worden uitgegaan dat [appellant] zich niet bij de demotie heeft neergelegd. Daaraan doet niet af dat [appellant] de door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] aangevoerde omstandigheden en redenen voor de demotie thans gemotiveerd bestrijdt. De daarop betrekking hebbende grieven III tot en met V, behoeven daarom verder geen bespreking.
4.6.4.
Gelet op grief VI en de meer subsidiaire vordering van [appellant] (onder I van het petitum) tot doorbetaling van het salaris, zal het hof in het licht van de hiervoor in 4.6.1. geformuleerde maatstaf verder nog bezien of het op het punt van het salaris gedane voorstel tot afbouw als redelijk in het licht van alle omstandigheden van het geval kan worden aangemerkt. Uitgangspunt is daarbij dat een redelijke beloning (uiteindelijk) dient te worden afgestemd op de functie die men in een bedrijf feitelijk uitoefent.
De voorgestelde afbouw behelst, zoals tussen partijen als onbetwist vaststaat een doorbetaling van het salaris van € 3.900,- bruto per maand van 1 maart 2013 tot 1 september 2013, een salaris van € 3.700,- bruto vanaf 1 september 2013 tot 1 maart 2014 en een salaris van € 3.200,- per maand vanaf 1 maart 2014 tot 1 september 2014. Voorts is continuering van het salaris van € 3.200,- bruto in het vooruitzicht gesteld ingeval van voldoende functioneren als vertegenwoordiger. De mogelijkheden om eventueel ook nog een extra bonus of premie te behalen zal het hof daarbij, als te ongewis en te zeer afhankelijk van mogelijk niet door [appellant] te beïnvloeden omstandigheden, buiten beschouwing laten. [appellant] heeft erop gewezen dat hij aldus 20% van de voor een districtsleider geldende beloning verliest en dat dit in zijn ogen “onacceptabel” is (vgl. grief VI onder 84).
4.6.5.
De door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] voorgestelde afbouw van het salaris binnen één jaar na de betreffende demotie acht het hof voorshands niet (geheel) redelijk. Meer in het bijzonder betreft het hier de aanzienlijke terugval in salaris in maart 2014 van € 3.700,- naar € 3.200,-. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de demotie voor [appellant] onverwacht kwam, zodat hij zich daar (ook in financiële zin) niet op heeft kunnen voorbereiden. [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] kan, zoals hiervoor in 4.6.2 is overwogen, worden verweten dat zij in de periode voorafgaand aan de demotie op onvoldoende duidelijke wijze met [appellant] heeft gecommuniceerd over de eventuele gevolgen van (zoals [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] het niet onbegrijpelijk ziet) het min of meer disfunctioneren van [appellant] in zijn functie als bedrijfsleider, waardoor [appellant] zich ook niet in financiële zin heeft kunnen voorbereiden op het werken in een lagere functie.
Dat maakt naar het voorlopig oordeel van het hof dat de afbouwregeling van het salaris als voorgesteld door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] in onvoldoende mate rekening houdt met deze aspecten. Het hof zal daarom in aansluiting op de schriftelijke toezegging van [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] met betrekking tot de afbouw van het salaris een voorziening treffen in die zin dat de afbouw van het salaris per maart 2014 niet volledig zal zijn voltooid, maar dat [appellant] nog gedurende één jaar na 1 maart 2014 aanspraak kan maken op een salaris van € 3.450,- om eerst dan terug te vallen op het salaris van een vertegenwoordiger onder gelijkluidende afspraken met betrekking tot de evaluatie als verwoord door [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] in haar brief van 6 maart 2013.
4.7.
Dit brengt met zich dat de grieven deels slagen en dat het vonnis waarvan beroep op een onderdeel niet in stand kan blijven. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd nu zij beide deels ongelijk hebben gekregen.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en doet opnieuw recht aldus dat [Bedrijf in montage- en bevestigingsmateriaal] bij wege van voorziening en in aanvulling op hetgeen zij aan salaris afbouw aan [appellant] reeds heeft toegezegd wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.450,- aan salaris te vermeerderen met de gebruikelijke emolumenten vanaf 1 maart 2014 tot 1 maart 2015;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt, zowel van eerste aanleg als die van het beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, C.M. Aarts en C.E.C.J. Ponsioen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 maart 2014.