ECLI:NL:GHSHE:2014:5659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
HD 200.113.909_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van verzekeringspremie in het kader van een Hypotheek Opvang Polis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van BNP Paribas Cardif Schadeverzekeringen N.V. tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De zaak betreft de restitutie van een verzekeringspremie van € 3.149,49 die door de voormalige echtgenoot van de verzekeringnemer, [geïntimeerde], was ontvangen zonder haar medeweten. De verzekeringnemer had op 29 oktober 2003 een Hypotheek Opvang Polis afgesloten bij Cardif, waarbij de voormalige echtgenoot als tweede verzekerde was aangemerkt. Na de echtscheiding in 2005 heeft de voormalige echtgenoot in 2007 de verzekering opgezegd en de premie teruggevorderd, wat leidde tot de betaling door Cardif aan hem. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van de premie, stellende dat de opzegging en de betaling aan haar voormalige echtgenoot zonder haar toestemming waren gedaan. De kantonrechter oordeelde in haar voordeel, maar Cardif ging in hoger beroep.

Het hof heeft de grieven van Cardif verworpen en geoordeeld dat Cardif niet had mogen uitbetalen aan de voormalige echtgenoot zonder de toestemming van [geïntimeerde]. Het hof benadrukte dat [geïntimeerde] de contractspartij was en dat Cardif de bewijslast had om aan te tonen dat er sprake was van een rechtsgeldige volmacht of instemming van [geïntimeerde]. De stellingen van Cardif over schijn van volmachtverlening en ongerechtvaardigde verrijking werden eveneens verworpen. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde Cardif in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.113.909/01
arrest van 30 december 2014
in de zaak van
BNP Paribas Cardif Schadeverzekeringen N.V.,
voorheen statutair genaamd
Cardif Schadeverzekeringen N.V.,
hierna ook “Cardif”,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. V. Kortenbach te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
hierna ook “[geïntimeerde]”,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Hulshof te Emmeloord,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 november 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda, team kanton Breda onder zaaknummer 690693/CV/11-8630 gewezen vonnis van 8 augustus 2012.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 november 2012 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 8 januari 2013;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte uitlaten van Cardif;
- de antwoordakte van [geïntimeerde].
Vervolgens is arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [geïntimeerde] heeft op 29 oktober 2003 als verzekeringnemer bij Cardif een verzekering, de zogenaamde Hypotheek Opvang Polis, afgesloten. [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] waren respectievelijk eerste en tweede verzekerde.
b. Op deze verzekering zijn algemene voorwaarden van toepassing. Artikel 15 van deze algemene voorwaarden bepaalt:
“Verval van rechten: Ieder recht van de verzekeringnemer ten opzichte van de verzekeraar terzake van een vordering vervalt na het verstrijken van een periode van één jaar nadat de verzekeraar haar standpunt bekend heeft gemaakt, tenzij de verzekeringnemer binnen dit jaar het standpunt van de verzekeraar heeft aangevochten en dit schriftelijk aan de verzekeraar kenbaar heeft gemaakt.”
c. [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] (hierna “[voormalig echtgenoot van geïntimeerde]), de voormalig echtgenoot van [geïntimeerde] van wie zij kennelijk bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 4 oktober 2005 gescheiden is, heeft in april 2007 aan Cardif bericht genoemde verzekering te willen opzeggen. Cardif heeft [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] hierop bericht daarvoor een getekend verzoek van de verzekeringnemer te willen ontvangen.
d. [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] heeft vervolgens aan Cardif een fotokopie toegezonden van het paspoort van [geïntimeerde] met de begeleidende handgeschreven tekst:
“Gaarne wilde ik de polis Beiendigen. Nr. is al Bekend Bij u via mail van [emailadres] Zijn nummer is ook Bekend. met vriendelijke groet [geïntimeerde]. Reknummer [rekeningnummer] ABN AmRO”Dit stuk is op 2 mei 2007 door Cardif ontvangen.
e. Cardif heeft op 21 mei 2007 een bedrag van € 3.149,49 ter zake van premierestitutie gestort op de rekening van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde].
7.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg veroordeling van Cardif tot betaling van een bedrag van € 3.149,49, vermeerderd met rente en kosten gevorderd. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd – kort gezegd – dat Cardif nimmer op basis van het hierboven onder 7.1.d. vermelde bericht tot betaling aan [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] had mogen overgaan. Dit stuk is volgens [geïntimeerde] zonder medeweten van [geïntimeerde] door [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] opgemaakt en aan Cardif verzonden. Cardif had naar de stellingen van [geïntimeerde] moeten constateren dat de ondertekening hiervan niet overeenkwam met de handtekening op het paspoort van [geïntimeerde].
7.3.
Cardif heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Cardif heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] heeft verklaard in opdracht van [geïntimeerde] te hebben gehandeld op wie toentertijd de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing was. [geïntimeerde] beoogde volgens [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] de verzekeringsuitkering buiten de schuldsaneringsboedel te houden. Bij conclusie na enquête heeft Cardif voorts een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna “BW”).
7.4.
Bij tussenvonnis van 14 mei 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat Cardif voormelde betaling niet (uitsluitend) op het door [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] aan Cardif verzonden verzoek had mogen doen, omdat de ondertekening van het verzoek niet correspondeerde met de uit de fotokopie van het paspoort kenbare handtekening van [geïntimeerde]. Cardif is vervolgens toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] in of omstreeks mei 2007 aan [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] verzocht heeft de restwaarde van genoemde verzekering uit te (naar het hof begrijpt) laten betalen op de bankrekening van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde]. De kantonrechter heeft na het horen van de getuigen [dochter van geïntimeerde] (dochter van [geïntimeerde]) in contra-enquête, [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] in enquête en [geïntimeerde] in contra-enquête, geoordeeld dat Cardif niet in de haar opgedragen bewijslevering is geslaagd. Ten aanzien van het beroep van Cardif op het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW heeft de kantonrechter geoordeeld dat dit beroep vanwege de eis van concentratie van verweer reeds bij conclusie van antwoord aangevoerd had moeten worden. Ook de overige verweren van Cardif zijn niet gehonoreerd. Vervolgens is de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
7.5.
Cardif heeft in hoger beroep bij dagvaarding vernietiging gevorderd van het vonnis waarvan beroep. Naar het hof uit het lichaam en het petitum van de memorie van grieven begrijpt heeft Cardif ook beoogd het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 14 mei 2012 aan te vechten. Het hof begrijpt uit de stellingen van [geïntimeerde] dat zij hier ook vanuit is gegaan. Voorts heeft Cardif in hoger beroep alsnog afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] gevorderd met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties vermeerderd met wettelijke rente en inclusief de nakosten.
7.6.1.
Cardif heeft met haar eerste grief aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat Cardif voormelde betaling niet (uitsluitend) op het door [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] aan Cardif verzonden verzoek had mogen doen, omdat de ondertekening van dat verzoek niet correspondeerde met de handtekening, zoals deze voor Cardif kenbaar was uit de fotokopie van het paspoort van [geïntimeerde]. Voorts heeft Cardif het oordeel van de kantonrechter aangevochten dat (naar het hof begrijpt) Cardif bewijs diende te leveren van haar verweer dat [geïntimeerde] in of omstreeks mei 2007 aan [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] heeft verzocht voormeld bedrag van € 3.149,49 uit te laten betalen op de bankrekening van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde]. Cardif heeft in dit kader naar voren gebracht dat [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] als echtgenoten samen op of omstreeks 1 november 2003 op naam van [geïntimeerde] genoemde Hypotheek Opvang Polis hebben afgesloten die de risico’s van arbeidsongeschiktheid van zowel [geïntimeerde] als van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] dekte en dat de verschuldigde premie door [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] samen is betaald. Cardif was niet geïnformeerd over de echtscheiding van [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] in 2005 noch over de toelating van [geïntimeerde] in juli 2006 tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] hebben hun samenleving na hun echtscheiding nog tot (in) 2008 voortgezet, zodat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] ongehinderd toegang had tot het paspoort van [geïntimeerde]. Van de door Cardif gerestitueerde premie zijn meubels gekocht voor de gezamenlijke woning. [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] hebben deze meubels bij de beëindiging van hun samenleving in 2008 verdeeld. Cardif hoefde er onder genoemde omstandigheden niet op bedacht te zijn dat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] niet met instemming en medeweten van [geïntimeerde] handelde. Cardif had tijdig van de ontbinding van de gemeenschap van goederen op de hoogte moeten worden gebracht. [geïntimeerde] had voorts haar paspoort veilig moeten opbergen en niet in haar handtas moeten bewaren, zoals zij volgens haar verklaring deed. [geïntimeerde] komt bij gebrek aan voldoende voorzorgsmaatregelen tegen misbruik van haar paspoort en de overige genoemde omstandigheden in redelijkheid geen beroep toe op de onjuistheid van de veronderstelling van Cardif, dat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] uit naam van zijn echtgenote [geïntimeerde] handelde en dat [geïntimeerde] daar met de paspoortkopie ook zelfstandig om had verzocht. De schijn van bevoegdheid kan ook worden gewekt door het laten voortbestaan van een bepaalde situatie. De beslissing van de kantonrechter tot verwerping van de stelling van Cardif dat sprake was van schijn van volmachtverlening zoals bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW op grond van het vereiste van concentratie van verweer is onjuist, aldus Cardif.
7.6.2.
Cardif is met haar tweede grief opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat Cardif niet in de haar opgedragen bewijslevering is geslaagd. Volgens Cardif heeft de kantonrechter, door dit oordeel te baseren op een pas bij conclusie na enquête in het geding gebrachte verklaring van de arts van [geïntimeerde] en Cardif niet toe te staan nog op die verklaring te reageren, het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Cardif, die zich ten tijde van het getuigenverhoor niet bewust was van de kennelijke onjuistheid van het betreffende onderdeel van de getuigenverklaring van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde], omdat zij nog niet bekend was met de inhoud van genoemde verklaring van de arts van [geïntimeerde], zou naar aanleiding van de in de procedure gebrachte verklaring van de arts van [geïntimeerde] [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] nadere vragen willen stellen. Ook heeft de kantonrechter geen enkele consequentie verbonden aan het aantoonbaar in strijd met de waarheid door [geïntimeerde] in de procedure naar voren gebrachte, aldus Cardif.
7.6.3.
Met haar derde grief heeft Cardif opnieuw gesteld dat de beslissing van de kantonrechter tot verwerping van het beroep van Cardif op het bepaalde artikel 3:61 lid 2 BW op grond van het vereiste van concentratie van verweer onjuist is. Ook heeft Cardif gesteld dat haar stelling dat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op de helft van de gerestitueerde premie ten onrechte op dezelfde grond hetzelfde lot heeft ondergaan. Cardif heeft ter onderbouwing van laatstvermelde stelling naar voren gebracht dat de gerestitueerde premie niet door [geïntimeerde] alleen, maar door [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] samen is betaald in 2003 en [geïntimeerde] dus slechts de helft heeft betaald. De kantonrechter heeft volgens Cardif ten onrechte (ten overvloede) overwogen dat deze stelling van Cardif op gespannen voet staat met de inhoud van de brief van 21 mei 2007 van Cardif aan [geïntimeerde], waarin niet alleen wordt geschreven dat het bedrag aan premierestitutie ter hoogte van € 3.149,49 overgemaakt wordt naar bankrekening [rekeningnummer], maar ook dat [geïntimeerde] dit bedrag bij een komende belastingaangifte in box 1 moet opgeven. De vierde grief van Cardif is tegen deze laatste overweging gericht. Volgens Cardif betreft dit een standaard mededeling, waaraan in onderhavig verband geen enkele relevantie toekomt en was Cardif voorts op 21 mei 2007 nog niet bekend met het feit dat [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde], die als gehuwden automatisch fiscale partners waren, niet meer gehuwd waren.
7.6.4.
Voorts heeft Cardif zich nogmaals beroepen op haar reeds in eerste aanleg ingenomen stelling dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] geen aanspraak meer op premierestitutie te gelde zou maken. Cardif heeft aan deze stellingen ten grondslag gelegd de feiten dat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] het uitgekeerde bedrag heeft besteed aan meubels voor de gezamenlijke woning van [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] en [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] deze meubels bij het verbreken van hun samenwoning hebben verdeeld en voorts de feiten dat de WSNP-bewindvoerder van [geïntimeerde] heeft afgezien van rechtsmaatregelen, de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] is beëindigd en de slotuitdelingslijst verbindend is verklaard.
7.6.5.
Cardif heeft ook haar in eerste aanleg geponeerde stelling herhaald dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking bij toewijzing van de vordering van [geïntimeerde], omdat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] het uitgekeerde bedrag heeft besteed aan meubels voor de gezamenlijke woning van [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde], en [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] deze meubels bij het verbreken van hun samenwoning hebben verdeeld.
7.6.6.
Cardif heeft verder in hoger beroep aanvullende stellingen naar voren gebracht. Zo heeft Cardif gesteld dat nu [geïntimeerde] volhoudt dat zij [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] niet heeft gemachtigd of toegestaan onderhavige verzekering te beëindigen, er geen sprake kan zijn van een rechtsgeldige beëindiging c.q. afkoop van onderhavige polis en [geïntimeerde] daarom ook geen aanspraak heeft op premierestitutie. Zou [geïntimeerde] de beëindiging c.q. afkoop door [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] bekrachtigen, dan moet Cardif naar haar stellingen geacht worden finaal te zijn gekweten. Cardif heeft hierbij een beroep gedaan op vernietiging van de overeenkomst tot beëindiging c.q. afkoop van onderhavige polis op de voet van het bepaalde in artikel 3:51 lid 3 BW, omdat deze beëindiging beweerdelijk zonder medeweten, medewerking en wil van [geïntimeerde], derhalve door bedrog c.q. een onbevoegde c.q. onder een valse voorstelling van zaken tot stand is gekomen. De verzekeringsovereenkomst moet geacht worden nimmer te zijn beëindigd. De vordering van [geïntimeerde] ontbeert dus een geldige rechtsgrond, aldus Cardif.
7.6.7.
Cardif heeft zich ten slotte beroepen op het bepaalde in artikel 15 van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden, zoals hierboven onder 7.1.b. weergegeven. Volgens Cardif heeft zij haar standpunt aan [geïntimeerde] duidelijk gemaakt bij eerder vermelde brief van 21 mei 2007 aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft daar pas in 2009 op gereageerd.
7.7.1.
[geïntimeerde] heeft de stellingen van Cardif weersproken en daarbij onder meer gesteld [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] destijds na de verbreking van de samenwoning tijdelijk onderdak te hebben geboden toen [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] in moeilijkheden verkeerde. [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] heeft de premierestitutie zonder instemming en zonder medeweten van [geïntimeerde] besteed aan genoemde meubels. [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] destijds niet verteld waarvan hij de meubels had bekostigd. De meubels die [geïntimeerde] heeft gehouden vertegenwoordigen volgens [geïntimeerde] geen met het bedrag van de premierestitutie vergelijkbare waarde. Op grond van de op onderhavige verzekering van toepassing zijnde voorwaarden dient uitkering te worden gedaan aan de verzekeringnemer, derhalve [geïntimeerde]. Onderhavig verzoek tot premierestitutie is niet door [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] in naam van [geïntimeerde] gedaan. [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] heeft in dat verzoek zich als [geïntimeerde] voorgedaan. Verdere ondervraging van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] zal niet tot een andere uitkomst van de zaak leiden. De reden van het niet door [geïntimeerde] getekend zijn van het hierboven onder 7.1.d. vermelde stuk was niet gelegen in het feit dat [geïntimeerde] in het ziekenhuis was opgenomen. Of [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] aanspraak jegens [geïntimeerde] had op een deel van de uitkering is voor onderhavige aanspraak van [geïntimeerde] jegens Cardif niet van belang. Immer is de indruk gewekt dat er geen aanspraak meer zou worden gemaakt op het bedrag van de premierestitutie. Cardif is juist verzocht het betreffende bedrag aan [geïntimeerde] te betalen. De aanvullende stellingen van Cardif betreffen gedekte verweren, althans het feit dat deze stellingen pas in dit stadium van de procedure naar voren worden gebracht schaadt de procesmogelijkheden van [geïntimeerde]. Niet het verzoek van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde], maar het ontbreken van een verzekerd belang vomde de reden tot beëindiging van onderhavige overeenkomst. Genoemde bepaling heeft slechts betrekking op een aanspraak tot dekking van schade die volgens de overeenkomst is verzekerd. Dit artikel is niet van toepassing op onderhavig geschil betreffende de premie restitutie, aldus ten slotte [geïntimeerde].
7.8.1.1. Het hof zal voormelde (eerste) vier grieven vanwege de samenhang gezamenlijk behandelen. Voorop staat dat [geïntimeerde] de contractspartij van Cardif was. Cardif diende derhalve te restitueren premies aan [geïntimeerde] te betalen. Cardif heeft dit in onderhavig geval niet gedaan. Cardif is daarmee in beginsel toerekenbaar tekort gekomen jegens [geïntimeerde] en dient alsnog na te komen dan wel, zoals [geïntimeerde] kennelijk vordert, de schade die [geïntimeerde] door deze tekortkoming lijdt aan [geïntimeerde] te vergoeden. Het voorgaande is slechts anders als vast zou komen te staan dat (i) [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven tot dan wel heeft ingestemd met uitbetaling aan [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] dan wel dat (ii) sprake is van schijn van volmachtverlening in de zin van artikel 3:61 lid 2 BW.
7.8.1.2. Op Cardif rust de bewijslast van haar door [geïntimeerde] weersproken stellingen dat in opdracht van [geïntimeerde] aan [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] is uitbetaald dan wel dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met uitbetaling aan [voormalig echtgenoot van geïntimeerde], aangezien dit een bevrijdend verweer betreft. De feiten die Cardif heeft gesteld op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna “Rv”) gegeven hoofdregel betreffende bewijslastverdeling zijn daartoe niet toereikend.
7.8.1.3. Cardif heeft aangevoerd dat zij niet heeft kunnen reageren op een na de enquête door [geïntimeerde] overgelegde artsenverklaring en dat daarmee het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Cardif heeft in hoger beroep (de inhoud van) dit stuk niet betwist, maar aangegeven [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] nader te willen doen horen teneinde [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] te vragen om opheldering van zijn niet met de verklaring van de arts van [geïntimeerde] overeenkomende verklaring, voor wat betreft de periode van de ziekenhuisopname van [geïntimeerde].
7.8.1.4. Het hof stelt voorop dat voor zover het beginsel van hoor en wederhoor in de procedure in eerste aanleg geschonden zou zijn, het hoger beroep mede alsnog gelegenheid geeft tot reageren, hetgeen Cardif ook heeft gedaan. Cardif heeft derhalve geen belang bij nadere behandeling van haar standpunt betreffende genoemde schending.
7.8.1.5. Het bewijsaanbod ter zake het nader horen van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde]
“gaat”volgens Cardif
“specifiek om zijn verklaring over haar(hof: [geïntimeerde])
afwezigheid ten tijde van de verzending van de kopie van het paspoort van [geïntimeerde]”. Vast staat dat het verzoek op 2 mei 2007 bij Cardif binnen is gekomen. Dat [geïntimeerde] van 23 mei 2007 tot en met 26 mei 2007 in het ziekenhuis opgenomen is geweest zoals blijk uit voormelde artsenverklaring, heeft Cardif niet weersproken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het hof niet duidelijk welke feiten Cardif door een nadere verklaring van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] zou willen bewijzen. Cardif heeft daarmee geen concreet (nader) bewijs aangeboden. Het betreffende bewijsaanbod zal daarom worden gepasseerd.
7.8.1.6. Het beroep van Cardif op de door haar gestelde schijn van volmachtverlening in de zin van artikel 3:61 lid 2 BW gaat naar het oordeel van het hof evenmin op. Ook ten aanzien van dit bevrijdend verweer rust op Cardif de stelplicht en bewijslast. De feiten die Cardif heeft opgesomd vormen onvoldoende grondslag voor het oordeel dat Cardif redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht door [geïntimeerde] was verleend. Dit geldt te meer nu Cardif zelf aanvankelijk een handtekening van [geïntimeerde] wenste te ontvangen, maar vervolgens kennelijk heeft verzuimd het door haar daarbij verzochte controlemiddel (de kopie van het paspoort van [geïntimeerde]) te vergelijken met de door Cardif onder het hierboven onder 7.1.d. vermelde verzoek ontvangen handtekening. Voor dit verzuim heeft Cardif geen verklaring gegeven. Voorts kan op basis van de stellingen van Cardif geen schijn van volmachtverlening worden vastgesteld, gelet op de formulering en het onderschrift van de betreffende tekst waarin [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] zich niet námens maar áls [geïntimeerde] presenteerde. Dat Cardif in de veronderstelling verkeerde dat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] in naam van [geïntimeerde] handelde is in het licht van deze laatste tekst onbegrijpelijk. Cardif heeft verder niet toegelicht op grond waarvan zij in de veronderstelling verkeerde dat de naar de tekst als [geïntimeerde] handelende [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] in naam van [geïntimeerde] handelde. Cardif heeft derhalve niet aan haar stelplicht voldaan. Aan (nadere) bewijslevering ter zake, voor zover aangeboden, kan daarom niet worden toegekomen. Het beroep op het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW faalt.
7.8.1.7. Uit het voorgaande volgt dat Cardif evenmin belang heeft bij nadere behandeling van haar standpunt dat de beslissing van de kantonrechter tot verwerping van het beroep van Cardif op het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW ten onrechte op grond van het vereiste van concentratie van verweer is verworpen.
7.8.2.
Naar het oordeel van het hof heeft Cardif het verweer dat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op de helft van de gerestitueerde premie onvoldoende (concreet) onderbouwd. Tot dat oordeel komt het hof in overweging nemend dat (i) alleen [geïntimeerde] contractspartij van Cardif was, (ii) het enkele feit dat [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] zou hebben meebetaald aan de premie nog niet maakt dat hij daaraan ook aanspraken kon ontlenen en (iii) overigens geen feiten zijn gesteld of gebleken op grond waarvan [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] aanspraak op een deel van een restitutie als onderhavige had. De interne verhouding tussen [geïntimeerde] en [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] gaat Cardif niet aan. Ook het hof verwerpt derhalve het verweer van Cardif dat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op de helft van de gerestitueerde premie. De grond van verwerping door de kantonrechter van voormelde stellingen behoeft daarom geen nadere bespreking.
7.8.3.
Cardif heeft ook geen belang bij behandeling van de grieven voor zover gericht tegen een overweging ten overvloede. De betreffende vierde grief zal daarom ook niet nader worden behandeld.
7.8.4.
Uit het bovenstaande volgt dat de eerste, tweede, derde en vierde grief falen.
7.8.5.
De vijfde grief, die naast voormelde grieven geen zelfstandige betekenis heeft, behoeft geen afzonderlijke bespreking.
7.8.6.
Het beroep op rechtsverwerking wordt verworpen. Voor de aanname van rechtsverwerking zijn bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan bij Cardif het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar aanspraak niet meer zou laten gelden. Naar het oordeel van het hof kwalificeren de enkele acceptatie door [geïntimeerde] van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] en verdeling van de meubels, voor zover deze hebben plaatsgevonden en voor zover deze meubels betreffen die van het gerestitueerde bedrag zijn betaald, niet als dergelijke omstandigheden, nog afgezien van het feit dat [geïntimeerde] heeft ontkend te hebben geweten dat de meubels van het gerestitueerde bedrag zijn aangekocht. Ook de gestelde feiten dat de WSNP-bewindvoerder van [geïntimeerde] heeft afgezien van rechtsmaatregelen, de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] is beëindigd en de slotuitdelingslijst verbindend is verklaard, rechtvaardigen die conclusie niet.
7.8.7.
Ten aanzien van de gestelde ongerechtvaardigde verrijking overweegt het hof dat vast staat dat [geïntimeerde] de premierestitutie niet heeft ontvangen. Het enkele feit dat zij van [voormalig echtgenoot van geïntimeerde] enige meubels zou hebben gekregen, vormt onvoldoende rechtvaardiging voor de conclusie dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd verrijkt wordt door de ontvangst van de alsnog aan haar uit te keren premierestitutie, die Cardif reeds aan [geïntimeerde] had moeten betalen op grond van haar overeenkomst met [geïntimeerde]. Evenmin vormt dit feit voldoende rechtvaardiging voor de conclusie dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden door de wanprestatie van Cardif.
7.8.8.
Het hof overweegt dat uit de processuele opstelling van Cardif in eerste aanleg niet ondubbelzinnig blijkt, dat Cardif de nieuw aangevoerde verweren heeft prijsgegeven. Anders dan [geïntimeerde] stelt, zijn deze verweren dus niet gedekt als bedoeld in artikel 348 Rv. [geïntimeerde], die op alle nieuw aangevoerde stellingen van Cardif heeft kunnen reageren – en dat ook heeft gedaan – heeft niet geconcretiseerd op welke wijze zij in haar procesmogelijkheden is geschaad. Het hof zal de aanvullende verweren van Cardif behandelen.
7.8.9.
De vordering van [geïntimeerde] is niet gebaseerd op (verzet tegen) de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst, maar op het feit dat Cardif de overeenkomst met [geïntimeerde] dient na te komen dan wel de schade door de toerekenbare tekortkoming van Cardif aan [geïntimeerde] dient te vergoeden. De hierboven onder 7.6.6. vermelde stellingen van Cardif die de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst als grondslag veronderstellen, gaan derhalve niet op.
7.8.10.
Genoemde brief van 21 mei 2007 bevat geen standpunt van Cardif naar aanleiding van een verzoek tot uitkering gedaan door [geïntimeerde], doch slechts een mededeling luidende – kort samengevat – dat zal worden overgegaan tot beëindiging van onderhavige verzekering en dat een bedrag van € 3.149,49 aan premierestitutie zal worden overgemaakt naar bankrekeningnummer [rekeningnummer] en verder voormelde aanwijzing van fiscale aard. Het beroep van Cardif op artikel 15 van de van toepassing zijnde voorwaarden gaat reeds hierom niet op.
7.9.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep faalt. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Cardif zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Breda van 14 mei 2012 en 8 augustus 2012;
veroordeelt Cardif in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 291,- aan verschotten (griffierecht) en € 948,- aan kosten advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, J.C.J. van Craaikamp en E.K. Veldhuijzen van Zanten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 december 2014.
griffier rolraadsheer