ECLI:NL:GHSHE:2014:5185

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
HD 200.125.129_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van kennelijke onredelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een arbeidsgeschil tussen een werkneemster, aangeduid als [appellante], en haar werkgever, Avans Hogeschool B.V. en Avans Contractactiviteiten B.V. De werkneemster was sinds 2004 in dienst en kreeg in 2005 de diagnose Multiple Sclerose (MS). Na een periode van ziekte, die meer dan twee jaar duurde, vroeg de werkgever toestemming aan het UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, wat op 1 november 2011 gebeurde. De werkneemster vorderde in eerste aanleg schadevergoeding, stellende dat de opzegging kennelijk onredelijk was. De kantonrechter wees haar vorderingen af, waarna de werkneemster in hoger beroep ging.

Het hof oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet kennelijk onredelijk was. Het hof concludeerde dat de werkgever voldoende had aangetoond dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt was en dat er geen uitzicht op herstel was. De werkneemster had niet kunnen bewijzen dat de werkgever zich niet als een goed werkgever had gedragen of dat de opzegging op een voorgewende of valse reden was gebaseerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de werkneemster in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de regels omtrent ontslag bij langdurige arbeidsongeschiktheid en de criteria voor het beoordelen van kennelijke onredelijkheid van een ontslag. Het hof stelde vast dat de werkgever in dit geval aan de wettelijke vereisten voldeed en dat de gevolgen van de opzegging voor de werkneemster niet te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.125.129/01
arrest van 9 december 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. E.P.M.J. Prop te Bergen op Zoom,
tegen

1.Avans Hogeschool B.V.,

2. Avans Contractactiviteiten B.V.,
beiden gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als Avans (enkelvoud),
advocaat: mr. C.H. Pannekoek te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 februari 2013 en herstelexploot van 5 april 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Breda, team kanton Breda, van 14 november 2012, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Avans als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 717927 CV EXPL 12-3620)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 18 juli 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep en het herstelexploot;
- de memorie van grieven met vermindering van eis;
- de memorie van antwoord met drie producties (genummerd 1 tot en met 3);
- de akte van [appellante] met 16 producties (genummerd 31 tot en met 46);
- de antwoordakte van Avans met twee producties (genummerd 4 en 5).
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Avans Contractactiviteiten B.V. is eigenaar van alle aandelen van Avans Hogeschool B.V. Door Avans Contractactiviteiten B.V. als formele werkgever zijn enkele werknemers gedetacheerd bij Avans Hogeschool B.V. als feitelijke werkgever. Het onderscheid tussen deze twee rechtspersonen is in het onderhavige geding niet van belang. Het hof zal in het navolgende kortheidshalve telkens spreken van Avans.
[appellante] is geboren op [geboortedatum].
[appellante] is met ingang van 1 maart 2004 voor de duur van twaalf maanden in dienst getreden van Avans in de functie van P&O adviseur voor 0.63160 fte.
Met ingang van 1 maart 2005 is de arbeidsovereenkomst met twaalf maanden verlengd tot 28 februari 2006.
Eind 2005 is bij [appellante] de ziekte Multiple Sclerose (MS) geconstateerd.
Bij overeenkomst van 31 januari 2006 is het dienstverband van [appellante] bij Avans met ingang van 1 maart 2006 omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
Aanvankelijk werkte [appellante] per week drie dagen van acht uur, In verband met haar ziekte is [appellante] op enig moment per week vier dagen van zes uur gaan werken.
Begin 2008 is er bij Avans een organisatieverandering geweest. Er zijn drie marktmanagers gekomen die plaatsnamen in het managementteam (MT). Onder andere [appellante] werd toen uit het MT gehaald.
Met ingang van 1 maart 2008 is het dienstverband van [appellante] uitgebreid tot 0,73684 fte.
Eind 2008 raakte [appellante] in verwachting. Zij heeft zich begin maart 2009, tijdens haar zwangerschap, volledig ziek gemeld. Omstreeks begin juli 2009 is haar zwangerschapsverlof ingegaan. Op 31 juli 2009 is [appellante] bevallen van een dochter.
Van 11 juli 2009 tot en met 24 oktober 2009 heeft [appellante] een WAZO-uitkering ontvangen. Met ingang van 25 oktober 2009 is [appellante] ziek door een andere oorzaak dan haar zwangerschap en bevalling. De bedrijfsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen mogelijkheden zijn voor re-integratie van [appellante] in haar eigen functie of in een andere functie.
Bij verzoek van 10 augustus 2011 heeft Avans op de voet van artikel 6 van het B.B.A. aan het UWV Werkbedrijf toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellante] wegens langdurige arbeidsongeschiktheid te mogen opzeggen.
Het UWV Werkbedrijf heeft de gevraagde toestemming bij beschikking van 6 september 2011 verleend. In de beschikking staat onder meer het volgende:
“Op grond van bovengenoemde feiten en ontvangen informatie wordt geconcludeerd dat u(hof: Avans)
de ongeschiktheid tot het verrichten van de eigen functie of een andere passende functie ten gevolge van ziekte of gebreken voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Herstel op korte termijn wordt niet verwacht. Met de door u toegevoegde correspondentie, waaronder de recente WIA beoordeling van mei 2011, is het ontslagverzoek voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat terugkeer op korte termijn is uitgesloten. Betrokkene is volledig arbeidsongeschikt en kan het eigen werk noch ander passend werk bij u verrichten. Nu werknemer een IVA-uitkering ontvangt, staat tevens vast dat binnen 26 weken geen herstel dan wel reintegratie zal plaatsvinden.”
Avans heeft met gebruikmaking van de toestemming van het UWV Werkbedrijf de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd tegen 1 november 2011.
Aan [appellante] is per 22 oktober 2011 een WIA-uitkering (IVA-uitkering) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, ten bedrage van € 2.191,75 bruto per maand. Haar laatstgenoten loon bij Avans bedroeg € 2.831,-- bruto exclusief 8% vakantietoeslag.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg, kort gezegd, veroordeling van Avans tot betaling van:
 € 330.708,55 € 330.708,55 bruto ter zake inkomensschade;
 € 330.708,55 € 300.768,00 bruto ter zake pensioenschade;
 € 330.708,55 € 10.0000,00 ter zake immateriële schade;
vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst door Avans per 1 november 2011 kennelijk onredelijk is omdat:
de opzegging heeft plaatsgevonden onder opgave van een voorgewende of valse reden in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub a BW;
de gevolgen van de opzegging voor [appellante] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Avans bij de opzegging in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub b BW;
zodat op de voet van artikel 7:681 lid 1 BW aan [appellante] een schadevergoeding moet worden toegekend.
3.2.3.
Avans heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 18 juli 2012 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 14 november 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld:
dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet heeft plaatsgevonden onder opgave van een voorgewende of valse reden in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub a BW;
dat Avans haar belang bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellante] bij het voorbestaan van het dienstverband, zodat de opzegging niet kennelijk onredelijk is op grond van het in artikel 7:681 lid 2 sub b BW neergelegde gevolgencriterium.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.
[appellante] heeft bij haar memorie van grieven haar eis verminderd. Zij vordert nu veroordeling van Avans tot betaling van € 52.000,00 bruto ter zake inkomensschade, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Het hof zal verder van deze verminderde eis uitgaan.
3.4.2.
[appellante] heeft zes grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van 14 november 2012. Op grond van deze grieven heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot toewijzing van haar verminderde eis. Op blz. 1 van de memorie van grieven heeft [appellante] gesteld dat zij het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof wil voorleggen. Het hof zal daarom niet alle grieven afzonderlijk behandelen, maar beoordelen of de verminderde vordering van [appellante] op de door haar aangevoerde gronden moet worden toegewezen.
Met betrekking tot de a-grond: voorgewende of valse reden.
3.5.1.
[appellante] heeft in het geding bij de kantonrechter aan haar vordering in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden onder opgave van een voorgewende of valse reden zodat de opzegging op de voet van artikel 7:681 lid 2 sub a BW kennelijk onredelijk moet worden geacht. Ook in de memorie van grieven heeft [appellante] dit aangevoerd (alinea 2.2 memorie van grieven).
3.5.2.
Naar het oordeel van het hof valt uit hetgeen door [appellante] is aangevoerd, niet af te leiden dat de opzegging heeft plaatsgevonden op grond van een voorgewende of valse reden. Tussen partijen staat immers vast dat [appellante] in elk geval sinds 25 oktober 2009 volledig arbeidsongeschikt is. Op het moment van de opzegging bestond er geen uitzicht op dat deze situatie van volledige arbeidsongeschiktheid binnen afzienbare termijn zou eindigen. [appellante] was dus niet in staat om werkzaamheden voor Avans te verrichten en het was niet te voorzien dat [appellante] binnen afzienbare termijn weer wel in staat zou worden om werkzaamheden voor Avans te verrichten. Er was dus eenvoudigweg sprake van de door Avans ingeroepen grond voor het aanvragen van de ontslagvergunning en voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst: langdurige arbeidsongeschiktheid en geen zicht op een mogelijke werkhervatting. Dat er daarnaast sprake was van een andere, voor Avans belangrijker reden om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te willen zeggen, is uit de feiten en omstandigheden niet af te leiden. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden op een voorgewende of valse reden.
3.5.3.
[appellante] heeft Avans het verwijt gemaakt dat Avans zich in de periode voor en na de ziekmelding van [appellante] niet als een goed werkgever heeft gedragen en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van [appellante] daardoor is ontstaan, althans mede daardoor is ontstaan. Het hof zal dat verwijt hierna bespreking in het kader van de beoordeling van de zogenoemde b-grond (het gevolgencriterium).
Met betrekking tot de b-grond: gevolgencriterium
3.6.1.
[appellante] heeft aan haar vordering in de tweede plaats ten grondslag gelegd dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Avans bij de opzegging, zodat de opzegging op de voet van artikel 7:681 lid 2 sub b BW kennelijk onredelijk moet worden geacht.
3.6.2.
Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellante] allereerst aangevoerd dat haar blijvende arbeidsongeschiktheid door handelingen van Avans is veroorzaakt althans dat handelingen van Avans aan het ontstaan van de blijvende arbeidsongeschiktheid hebben bijgedragen. [appellante] heeft daartoe, samengevat, de navolgende feiten en omstandigheden gesteld.
 Het besluit van Avans om in het kader van de organisatieverandering van begin 2008 drie marktmanagers in het MT van Avans te zetten en onder andere [appellante] als vertegenwoordiger van P&O uit het MT te halen, was onlogisch. Tijdens het MT werden immers ook zaken besproken die de afdeling P&O aangingen en het was van aanzienlijk belang dat [appellante] daarvan op de hoogte werd gehouden. [appellante] ontving vanaf enig moment geen notulen van de MT-vergaderingen meer en werd ook anderszins niet ingelicht over wat in het MT besproken was.
 Door opdrachten en verzoeken van de marktmanagers en van de directeur, deels afwijkend van eerder gevolgde procedures, kwam [appellante] in een moeilijke positie terecht.
 Door uitval van medewerkers werd de druk op de afdeling P&O nog groter. Er werd niet in adequate vervanging voorzien.
 [appellante] heeft de problemen waarmee zij werd geconfronteerd, herhaaldelijk aan de orde gesteld bij de directeur. De directeur heeft onvoldoende gereageerd op de klachten en verzoeken van [appellante].
 De directeur was op de hoogte was van de medische en privé-situatie van [appellante] en hij wist dat stress en druk erg slecht waren voor [appellante]. In plaats van duidelijkheid te scheppen voor [appellante] en begrip te tonen voor [appellante] heeft de directeur de druk alleen maar opgevoerd.
 Tijdens de ziekteperiode van [appellante] heeft Avans bovendien financiële middelen waar [appellante] recht op had, niet toegekend. [appellante] werd hierdoor genoodzaakt om tijdens haar ziekte procedures te voeren tegen Avans.
3.6.3.
Verder heeft [appellante] de in haar visie kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst nader onderbouwd door aan te voeren dat:
 [appellante] tijdens het grootste deel van haar dienstverband positieve beoordelingen heeft ontvangen;
 [appellante] nog jarenlang, wellicht tot haar AOW-leeftijd, bij Avans had willen blijven werken;
 Avans aan [appellante] geen financiële vergoeding heeft toegekend in verband met de opzegging van haar arbeidsovereenkomst.
In hoger beroep heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat een door Avans te betalen aanvulling op haar IVA-uitkering tot 100% van het voorheen genoten loon gedurende vijf jaar een passende compensatie is, en dat dit neerkomt op een bruto bedrag van € 866,-- per maand en dus op € 52.000,-- over de periode van vijf jaar.
3.6.4.
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW) geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht (HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4804). De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
3.6.5.
Het hof stelt tevens voorop dat een werkgever een arbeidsovereenkomst niet mag opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn werkzaamheden, tenzij deze ongeschiktheid ten minste twee jaar heeft geduurd. Uit deze in artikel 7:670 lid 1 sub a BW neergelegde regel volgt dat het ontslagverbod bij ziekte niet meer geldt als de ziekte twee jaar of langer heeft geduurd. In dat geval acht de wetgever een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid in beginsel toelaatbaar. Ook in een dergelijke situatie – ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid nadat de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte tenminste twee jaar heeft geduurd – levert de enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, op zichzelf geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag.
3.6.6.
Omdat [appellante] zich beroept op de rechtgevolgen van haar stelling dat haar blijvende arbeidsongeschiktheid door handelingen van Avans is veroorzaakt althans dat handelingen van Avans aan het ontstaan van de blijvende arbeidsongeschiktheid hebben bijgedragen, draagt zij de bewijslast van die stelling. Dit volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling.
3.6.7.
Naar het oordeel van het hof bieden de stellingen en stukken van [appellante] onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat haar blijvende arbeidsongeschiktheid door Avans is veroorzaakt. Hetzelfde geldt voor haar bewering dat Avans op verwijtbare wijze heeft bijgedragen aan haar arbeidsongeschiktheid. Het hof stelt daarbij voorop dat [appellante] leidt aan een ernstige en objectiveerbare lichamelijke ziekte – MS – waardoor haar arbeidsongeschiktheid kan worden verklaard. Tussen partijen staat vast dat aan Avans geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat deze ziekte zich begin 2005 bij [appellante] heeft geopenbaard.
3.6.8.
Verder heeft als uitgangspunt te gelden dat het Avans vrij stond om begin 2008 een reorganisatie door te voeren die onder meer inhield dat lijnmanagers uit het primaire proces in het MT kwamen en dat stafafdelingen zoals de afdeling P&O van [appellante] hun plaats in het MT verloren. Dat [appellante] het met deze organisatieverandering niet eens was, behoefde Avans niet van deze organisatieverandering te weerhouden.
3.6.9.
[appellante] heeft gesteld dat de druk op de afdeling P&O en met name de druk op haar in de periode na de reorganisatie fors is toegenomen. Het hof overweegt dienaangaande dat [appellante] niet gemotiveerd heeft betwist dat de getalsmatige bezetting van de afdeling P&O in de periode van 2004 tot 2008 is toegenomen van 1,1316 fte naar 2 fte. In zoverre is Avans aan een eventueel zwaarder geworden takenpakket tegemoet gekomen en/of heeft Avans daarop geanticipeerd. Verder heeft Avans bij conclusie van antwoord uiteengezet dat van uitval van medewerkers van de afdeling P&O in de in dit geding relevante periode niet in belangrijke mate sprake is geweest. Het hof wil wel aannemen dat in de periode direct na doorvoering van de reorganisatie sprake is geweest van enige onduidelijkheid over ieders taken en verantwoordelijkheden. Dat is voorstelbaar na een reorganisatie. Naar het oordeel van het hof voert het echter te ver om daar de gevolgtrekking aan te verbinden dat Avans op verwijtbare wijze stress en druk op [appellante] heeft gelegd die heeft bijgedragen aan haar arbeidsongeschiktheid.
3.6.10.
Ook het verwijt van [appellante] dat zij in de periode na de reorganisatie onvoldoende gehoor vond bij de directeur over de door haar ervaren problemen, wordt naar het oordeel van het hof onvoldoende ondersteund door de bij de gedingstukken overgelegde producties. Uit die stukken blijkt dat de door [appellante] gestelde problematiek bij de afdeling P&O meermalen aan de orde is geweest bij onder meer MT-overleggen. Daarnaast heeft Avans reeds in eerste aanleg gemotiveerd uiteengezet dat haar directeur in de periode na de reorganisatie met grote regelmaat gesprekken heeft gevoerd met [appellante] over onder meer de na de reorganisatie door [appellante] te stellen prioriteiten en over de communicatie en de problemen die daarbij werden ervaren. Dat [appellante] daarbij heeft moeten ervaren dat haar visie op de situatie op onderdelen niet werd gedeeld door de directeur, kan voor [appellante] een bepaalde mate van druk en stress hebben opgeleverd. Daaruit volgt echter niet dat daarvan aan Avans rechtens enig verwijt te maken is. Het stond Avans nu eenmaal vrij de reorganisatie door te voeren, ook indien [appellante] onvrede had over bepaalde gevolgen van die reorganisatie, zoals het verlies van haar plaats in het MT. Overigens heeft Avans naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat het niet langer zitting hebben in het MT voor [appellante] in zekere zin ook een verlichting van haar takenpakket betekende, nu dat takenpakket daardoor een meer operationeel en ondersteunend karakter kreeg.
3.6.11.
Het hof volgt [appellante] ook niet in haar stelling dat zij tijdens haar ziekteperiode van Avans niet de betalingen kreeg waar zij recht op had en dat zij daardoor werd genoodzaakt om tijdens haar ziekte procedures te voeren tegen Avans. Avans heeft over het jaar 2009 aan [appellante] geen dertiende maand toegekend. [appellante] is daarover tegen Avans gaan procederen. die procedure heeft geleid tot een door [appellante] bij akte in hoger beroep overgelegd tussenvonnis van 26 januari 2011 waarbij aan [appellante] bewijs is opgedragen van haar stelling dat alle zieke medewerkers van Avans een dertiende maand kregen, ook zonder dat een beoordelingsgesprek heeft plaatsgevonden. Vast staat dat [appellante] van die bewijslevering heeft afgezien. Er is dus niet komen vast te staan dat Avans gehouden was om aan [appellante] over het jaar 2009, waarin zij sinds begin maart niet meer had gewerkt en waarin ten aanzien van haar geen beoordelingen hebben plaatsgevonden, een dertiende maand uit te betalen. Ook overigens acht het hof het door [appellante] aan Avans gemaakte verwijt onvoldoende onderbouwd.
3.6.12.
Al met al ziet het hof, evenals de kantonrechter, in de vele in het geding gebrachte producties onvoldoende aanknopingspunten voor de tamelijk vergaande stelling van [appellante] dat Avans, door zich in de periode na de reorganisatie jegens [appellante] niet als goed werkgever te gedragen, in relevante mate en op verwijtbare wijze heeft bijgedragen aan het intreden van blijvende arbeidsongeschiktheid bij [appellante]. Het hof volgt [appellante] dus niet in haar stelling dat Avans haar arbeidsongeschiktheid in de hand heeft gewerkt en dat om die reden de opzegging van haar arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk moet worden geacht.
3.6.13.
Ook de omstandigheid dat Avans aan [appellante] geen financiële vergoeding heeft aangeboden bij gelegenheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, maakt de opzegging niet kennelijk onredelijk. Het hof merkt in dit verband op dat Avans [appellante] in verband met haar ziekte in de loop der jaren in meerdere opzichten tegemoet gekomen is:
 Avans heeft [appellante] begin 2006 een vast dienstverband aangeboden terwijl Avans op dat moment wist dat bij [appellante] de ziekte MS was geconstateerd.
 Avans heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld de spreiding van haar arbeidsuren over de werkweek aan te passen aan haar fysieke mogelijkheden (drie keer acht uur werd vier keer zes uur).
 Avans heeft ook in het tweede ziektejaar van [appellante] haar salaris voor 100% doorbetaald althans haar uitkering aangevuld tot 100% van het salaris, hoewel Avans daar niet toe verplicht was.
Het is een feit dat [appellante] door haar arbeidsongeschiktheid wordt geconfronteerd met een inkomensachteruitgang. Deze inkomensachteruitgang is echter geen gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [appellante]. Van een verplichting tot loondoorbetaling was op het moment van de opzegging, toen de ziekteperiode al meer dan twee jaar duurde, immers hoe dan ook geen sprake meer. Bovendien beschikt [appellante] sinds 22 oktober 2011 wel over een WIA-uitkering (IVA-uitkering), die ertoe bestemd is om haar tijdens haar blijvende arbeidsongeschiktheid een inkomen te garanderen. Deze uitkering is in beginsel blijvend en de positie van [appellante] is in zoverre beter dan die van werknemers die na opzegging van hun arbeidsovereenkomst zijn aangewezen op een tijdelijke werkloosheidsuitkering en daarna moeten terugvallen op een inkomensvoorziening op bijstandsniveau.
3.6.14.
[appellante] heeft nog in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van haar stellingen. Zij heeft echter geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die niet reeds uit de gedingstukken blijken en die, als zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof acht daarom geen redenen aanwezig voor bewijslevering.
3.6.15.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof evenals de kantonrechter dat niet kan worden geoordeeld dat de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor [appellante] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Avans bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Er is dus geen sprake van kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van de zogenoemde b-grond. Ook een andere reden op grond waarvan de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk moet worden geacht, is niet komen vast te staan.
3.17.
Het hof komt evenals de kantonrechter tot het oordeel dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is. De grieven treffen dus geen doel. Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kostenveroordeling wordt, zoals door Avans gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Breda, team kanton Breda, onder zaaknummer 717927 CV EXPL 12-3620 tussen partijen gewezen vonnis van 14 november 2012;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Avans tot op heden begroot op € 4.961,-- aan vast recht en op € 2.446,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 december 2014.
griffier rolraadsheer