4.2.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] en [appellant] hebben bij notariële leveringsakte van 6 december 2001 gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, de eigendom gekregen van de woning aan de [perceel] te [plaats].
De koopprijs van fl. 374.500,-- is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van fl. 415.000,-- (€ 188.318,79). Het hypotheekrecht is door [geïntimeerde] en [appellant] gevestigd ten behoeve van de bank bij notariële akte van 6 december 2001. Volgens de door [appellant] als prod. 7 in eerste aanleg overgelegde e-mail van zijn advocaat van7 maart 2013 gaat het om een aflossingsvrije hypotheek.
[geïntimeerde] is met zijn vriendin in de woning gaan wonen. [appellant] heeft de woning mede in eigendom verworven en is mede als schuldenaar van de bank opgetreden omdat [geïntimeerde] gelet op zijn inkomen de aankoop van de woning niet geheel kon financieren. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is overeengekomen dat [geïntimeerde] de aan de geldlening verbonden maandelijkse lasten zou voldoen.
Medio 2012 is [geïntimeerde] gestopt met het betalen van de maandelijkse hypotheeklasten.
Bij brief van 27 december 2012 heeft de bank aan [appellant] meegedeeld dat sprake is van een betalingsachterstand, dat ondanks meerdere verzoeken geen betaling is ontvangen en dat de bank voornemens is om de woning te veilen. In de brief staat voorts onder meer:
“U kunt een veiling nog voorkomen als u direct contact met ons opneemt. We kunnen dan samen met u een oplossing bespreken.”
[appellant] heeft contact opgenomen met de bank en vervolgens de betalingsachterstand voldaan. [appellant] voldoet op dit moment ook de maandelijkse hypotheeklasten.
[appellant] heeft in eerste aanleg als productie 9 een verkort taxatierapport van 13 maart 2013 met betrekking tot de woning in het geding gebracht. In dat taxatierapport is de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik vastgesteld op € 160.000,-- en de executiewaarde vrij van huur en gebruik op € 125.000,--.
[geïntimeerde] is met onbekende bestemming vertrokken.
4.3.1.In het onderhavige kort geding vorderde [appellant] in eerste aanleg:
I. een machtiging als bedoeld in artikel 3:174 lid 1 BW tot het te gelde maken van de woning, en machtiging om al datgene te doen dat nodig is om tot verkoop van de woning te komen;
II. op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW te bepalen dat, voor zover ondanks de onder I. bedoelde machtiging de medewerking van [geïntimeerde] vereist zou blijven voor de leveringshandeling, het vonnis de noodzakelijke wilsverklaring c.q. rechtshandeling van [geïntimeerde] zal vervangen, met bepaling van de in artikel 3:301 lid 1 sub b BW bedoelde termijn op zeven dagen;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
4.3.2.Aan deze vordering heeft [appellant] het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] is tekort geschoten in de nakoming van de door hem met [appellant] gemaakte afspraak dat hij, [geïntimeerde], de lasten van de hypothecaire geldlening zou voldoen. Omdat [geïntimeerde] is gestopt met het betalen van de hypotheeklasten moet de woning verkocht worden. De woning zal bij een executoriale verkoop door de bank aanzienlijk minder opbrengen dan bij onderhandse verkoop, waarvoor [appellant] al een koper heeft gevonden. [appellant] heeft een spoedeisend belang bij het gevorderde omdat hij momenteel – naast zijn eigen woonlasten – ook de aan de in geding zijnde hypothecaire geldlening verbonden lasten voldoet om executoriale verkoop te voorkomen. [geïntimeerde] reageert niet op verzoeken om mee te werken aan verkoop van de woning.
4.3.3.[geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
4.4.1.In de rechtsovewegingen 2.2 en 2.3 van het beroepen vonnis van 29 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“2.2. Ingevolge artikel 3:174 lid 1 BW kan de rechter een deelgenoot op diens verzoek machtigen tot het te gelden maken van een gemeenschappelijk goed. Voor zover de vordering van eiser strekt tot het verkrijgen van die machtiging komt deze de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal deze worden toegewezen. Om de belangen van gedaagde voldoende te waarborgen zal de voorzieningenrechter aan de machtiging wel de voorwaarde verbinden dat eiser de woning niet onder een prijs van € 160.000,-- kosten koper mag verkopen. Die bodemprijs lijkt in het licht van het door eiser als productie 9 overgelegde taxatierapport, waarin de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik wordt getaxeerd op € 160.000,--, geïndiceerd.