3.10.Bij de beantwoording van de vraag of de holding bedoelde rekening-courant vordering nog heeft, stelt het hof het volgende voorop. Partijen zijn het erover eens dat de holding per 31 december 2006 een rekening-courant vordering van € 74.394,00 had op [appellant]. Het hof neemt dit daarom ook tot uitgangspunt. Verder heeft de curator onbetwist gesteld dat [appellant] na 31 december 2006 geen betalingen aan de holding heeft verricht waardoor de hoogte van de rekening-courant schuld is verminderd, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan.
3.11.1.Tegen de door de curator ingestelde vordering van € 74.394,00 heeft [appellant] onder meer als verweer gevoerd dat deze vordering is gecedeerd, zodat deze vordering niet meer in het vermogen van de holding valt. Dit betreft een bevrijdend verweer. [appellant] zal voldoende feiten moeten stellen, en bij gemotiveerde betwisting, moeten bewijzen, waaruit de gegrondheid van dit verweer kan volgen. Het hof overweegt hierover het volgende.
3.11.2.Aanvankelijk heeft [appellant] bij conclusie van antwoord gesteld dat
hijeen vordering van [dochter] op de holding heeft overgenomen. In deze eerste lezing heeft [dochter] dus haar vordering op de holding aan [appellant] gecedeerd. Volgens [appellant] heeft hij deze aan hem gecedeerde vordering op de holding vervolgens verrekend met de rekening-courant vordering die de holding op hem had, zodat de holding c.q. de curator niets meer van [appellant] te vorderen heeft.
Volgens [appellant] bedroeg de aan hem gecedeerde vordering van [dochter] op de holding op 31 december 2007 € 71.254,00. [appellant] heeft daarvoor verwezen naar pagina 7 van de jaarrekening 2007 van de holding. Daaruit blijkt dat [appellant] (bedoeld zal zijn: [appellant]) in privé een schuld van € 71.254,00 van kennelijk de holding aan [dochter] heeft overgenomen (
‘overname schuld door [appellant] in prive’) waardoor in de verhouding tussen de holding en [dochter] de rekening-courant per saldo afneemt met hetzelfde bedrag. Dat wordt op pagina 6 in de jaarrekening bevestigd doordat de rekening-courant schuld van de aandeelhouder (lees: [appellant]) aan de holding (die op 1 januari 2007
€ 74.394,00 bedroeg) afneemt met € 71.254,00 in verband met
‘Overname schuld aan [dochter] BV door [appellant] in prive’.
3.11.3.Ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de advocaat van [appellant] namens hem aangevoerd dat
de holdinghaar rekening-courant vordering op [appellant] aan [dochter] heeft gecedeerd. In deze tweede lezing betreft de cessie dus een andere vordering en andere contractspartijen.
3.11.4.Vervolgens heeft de curator bij conclusie van repliek een op 28 februari 2007 gedateerde cessie-overeenkomst tussen [dochter] en de holding overgelegd, welke overeenkomst namens beide contractspartijen is ondertekend door [appellant]. De curator heeft daarbij gewezen op een aantal ongerijmdheden.
3.11.5.Daarop heeft [appellant] bij conclusie van dupliek zijn tweede lezing van de cessie nader uitgewerkt onder verwijzing naar de cessie-overeenkomst. Volgens [appellant] eiste [dochter] destijds betaling van haar vordering op de holding, maar de holding was daartoe niet in staat. Om deze vordering toch betaald te krijgen, heeft [dochter] de vordering van de holding op [appellant] overgenomen. Het hof begrijpt dat in deze lezing de holding haar vordering op [appellant] aan [dochter] heeft gecedeerd, ter voldoening van de schuld van de holding aan [dochter] (inbetalinggeving). [appellant] heeft in dit verband voorts gesteld dat de cessie-overeenkomst abusievelijk is gedateerd op 28 februari 2007, omdat deze overeenkomst pas op 28 februari 2008 is ondertekend. Verder heeft [appellant] – naar aanleiding van het betoog van de curator bij conclusie van repliek dat de vordering van [dochter] op de holding per 31 december 2006 € 36.254,00 bedroeg terwijl niet is gebleken dat deze vordering nadien is toegenomen – aangevoerd dat de vordering van [dochter] op de holding op 31 december 2007 € 32.757,00 bedroeg. Dat betekent dat deze vordering bijna de helft lager zou zijn dan het bedrag dat [appellant] bij conclusie van antwoord nog noemde.
3.11.6.Het hof constateert dat de stellingen die [appellant] over de cessie (dan wel schuldovername) heeft ingenomen, niet met elkaar te rijmen vallen. In de eerste lezing van [appellant] betreft de cessie immers een andere vordering en andere contractspartijen dan in de tweede lezing. Verder bedroeg de vordering van [dochter] op de holding in de eerste lezing van [appellant] nog € 71.254,00 per 31 december 2007, terwijl deze vordering in de tweede lezing € 32.575,00 bedroeg.
3.11.7.Bovendien heeft [appellant] niet toegelicht hoe het kan dat in de door hem overgelegde en in zijn opdracht opgestelde jaarrekening van de holding over 2007 al wordt uitgegaan van een cessie (dan wel een schuldovername), terwijl in zijn tweede lezing de cessie van de rekening-courantvordering van de holding op [appellant] ad € 74.394,00 per 31 december 2007, pas is geëffectueerd in het daaropvolgende boekjaar, namelijk in 2008. Dit had echter wel op de weg van [appellant] gelegen gezien het door de curator gevoerde verweer.
3.11.8.Het hof overweegt voorts dat in de cessie-overeenkomst staat vermeld:
‘De vordering wordt overgenomen tegen nominale waarde blijkende uit de jaarrekening 2007 van [dochter] BV groot € 71.498,-’.
Onduidelijk is echter gebleven hoe het kan dat de hoogte van de vordering van de holding op [appellant] – die in de tweede lezing van [appellant] door de cessie-overeenkomst is overgedragen aan [dochter] – blijkt uit jaarrekening van [dochter]. In het licht van het door de curator gevoerde verweer had het op de weg van [appellant] gelegen om op dit punt een nadere toelichting te geven, maar hij heeft dat nagelaten. Voormelde bepaling in de cessie-overeenkomst strookt overigens wel met de eerste lezing van [appellant] dat [dochter] haar vordering op de holding heeft gecedeerd aan [appellant]. Die eerste lezing strookt echter weer niet met het feit dat [dochter] in de cessie-overeenkomst wordt aangemerkt als koper van een vordering en met de door [appellant] voorgestane uitleg van de cessie-overeenkomst die erop neerkomt dat de holding daarbij haar rekening-courantvordering op [appellant] cedeert aan [dochter].
3.11.9.Het hof is van oordeel dat [appellant] gelet op bovenstaande ongerijmdheden zijn bevrijdend verweer onvoldoende heeft onderbouwd en onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de holding haar rekening-courant vordering op [appellant] op 28 februari 2008 aan [dochter] heeft gecedeerd. Dat betekent dat er op dit punt geen plaats is voor bewijslevering. Het hof houdt het er daarom voor dat er geen cessie heeft plaatsgevonden. De grieven I en IV in incidenteel appel slagen derhalve. Het slagen van deze grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren van [appellant] die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
3.12.1.In eerste aanleg heeft [appellant] bij conclusie van dupliek een beroep gedaan op verrekening met een tegenvordering die hij op de holding stelt te hebben. Volgens [appellant] heeft hij een vordering op de holding wegens achterstallig loon, naar het hof begrijpt over de jaren 2000 t/m 2003. In dit kader heeft [appellant], onder verwijzing naar een ‘Journaalpost loonverwerking’ van de holding over de periode vanaf ‘00-0 t/m 99-9’, gesteld dat zijn loon
€ 50.784,35 per jaar bedroeg. Vervolgens heeft [appellant] gesteld dat zijn brutoloon in 2004
€ 49.275,00 bedroeg, terwijl de holding over 2003 slechts € 39.912,00 heeft uitbetaald. Daarbij heeft [appellant] verwezen naar pagina 6 van de winst- en verliesrekening van de holding over 2004 waarin onder het kopje ‘personeelskosten’ een post ‘bruto loon’ is opgenomen van € 49.275,00 over en € 39.912,00 over 2003. Verder heeft [appellant] gesteld dat de holding – zo begrijpt het hof – over de jaren 2000 t/m 2002 aan [appellant] een brutoloon van
€ 38.520,00 per jaar heeft betaald. Volgens [appellant] heeft hij daarom nog een loonvordering op de holding ter hoogte van 3 x € 10.755,00 (€ 49.275,00 minus € 38.520,00) en
1 x € 9.363,00 (€ 49.275,00 minus € 39.912,00), derhalve in totaal € 41.268,00.
3.12.2.[appellant], die zich beroept op verrekening met een tegenvordering, dient voldoende feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen, waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen.
3.12.3.De curator heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] een loonvordering op de holding heeft. In eerste aanleg heeft de curator reeds op voorhand, bij conclusie van repliek, betwist dat tussen de holding en [appellant] een arbeidsovereenkomst is gesloten. Daarnaast heeft de curator betwist dat tussen de holding en [appellant] een bruto jaarloon van € 49.275,00 is overeengekomen. Daarbij heeft de curator er op gewezen dat justificatoire bescheiden die deze stelling van [appellant] kunnen staven, ontbreken. Voorts heeft de curator aangevoerd dat als [appellant] een vordering wegens achterstallig loon op de holding zou hebben, deze vordering als kortlopende schuld had moeten worden opgenomen in de jaarrekening van de holding over 2007 die [appellant] zelf heeft laten opstellen. Tot slot heeft de curator in zijn conclusie van repliek subsidiair aangevoerd dat eventuele loonvorderingen van [appellant] over de jaren 2000 t/m 2003 zijn verjaard op respectievelijk 1 januari 2006, 1 januari 2007, 1 januari 2008 en
1 januari 2009.
In hoger beroep heeft de curator de gestelde loonvordering van [appellant] opnieuw betwist, waarbij de curator heeft verwezen naar voormelde verweren die de curator bij conclusie van repliek heeft gevoerd (mva princ/mvg inc, p. 12). De curator heeft hieraan nog toegevoegd dat [appellant] in zijn conclusie van dupliek heeft verwezen naar – zo begrijpt het hof – uit de winst- en verliesrekening van de holding over 2004 blijkende personeelskosten, maar dat nergens uit blijkt dat die personeelskosten betrekking hebben op [appellant]. Daarbij heeft de curator er op gewezen dat de holding personeel in dienst had. In dit verband heeft de curator er verder nog op gewezen dat pas in de jaarstukken over 2007 onder het kopje ‘Rekening courant aandeelhouder’ een nettosalaris inclusief vakantiegeld van € 37.493,00 is opgenomen, maar dat deze post in de jaarrekeningen van vóór 2007 niet voorkomt.
3.12.4.In het licht van dit gemotiveerde verweer van de curator had het op de weg van [appellant] gelegen om in ieder geval stukken over te leggen waaruit blijkt, zoals hij stelt, dat:
1. [appellant] met de holding is overeengekomen dat hij recht heeft op een bruto jaarloon van
€ 49.275,00 (vanaf 2000);
2. De holding over de jaren 2000 t/m 2002 jaarlijks € 38.250,00 aan loon aan [appellant] heeft betaald;
3. De holding over 2003 € 39.912,00 aan loon aan [appellant] heeft betaald.
[appellant] heeft dat echter nagelaten. Met betrekking tot zijn stelling dat de holding over 2000 t/m 2002 jaarlijks € 38.250,00 aan loon heeft betaald, zijn in het geheel geen stukken overgelegd. Verder kunnen de door [appellant] overgelegde ‘Journaalpost loonverwerking’ en de winst- en verliesrekening over 2004 – in het licht van het verweer van de curator dat er op neerkomt dat de holding personeel in dienst had en uit niets blijkt dat de loonkosten mede betrekking hebben op [appellant] – niet worden aangemerkt als een voldoende onderbouwing van de hiervoor onder 1 en 3 weergegeven stellingen van [appellant].
3.12.5.Reeds op grond van het voorgaande passeert het hof als onvoldoende onderbouwd het bevrijdende verweer van [appellant] dat hij een verrekenbare loonvordering op de holding heeft. Gelet hierop is er op dit punt geen plaats voor bewijslevering.
Overigens deelt het hof het standpunt van de curator dat als [appellant] wel achterstallig loon over de jaren 2000 t/m 2003 te vorderen zou hebben, deze vordering inmiddels is verjaard. Tegenover het beroep op verjaring heeft [appellant] slechts aangevoerd dat de verjaringstermijn van een vordering uit hoofde van een arbeidsovereenkomst eerst aanvangt na het einde van de dienstbetrekking. Ingevolge artikel 3:307 BW verjaarde de vermeende loonvorderingen van [appellant] over de jaren 2000 t/m 2003 echter telkens na verloop van vijf jaar na het opeisbaar worden van de betreffende loonvordering. Nu uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat het loon in ieder geval jaarlijks moest worden betaald en gesteld noch gebleken is dat [appellant] de verjaring heeft gestuit, zijn de vorderingen ter zake achterstallig loon over de jaren 2000 t/m 2003, in ieder geval verjaard op 1 januari 2006, 1 januari 2007, 1 januari 2008 en 1 januari 2009.