4.1.De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis onder 2.1 tot en met 2.9 vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Deze feiten vormen, voor zover in hoger beroep niet betwist, ook voor het hof het uitgangspunt. Daarnaast acht het hof nog andere feiten van belang.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.[geïntimeerde] GmbH houdt zich bezig met onderzoek en ontwikkeling, productie, verkoop en logistiek op het gebied van onder meer tegellijm-systemen.
4.1.2.[geïntimeerde] GmbH heeft op 27 augustus 1980 in Duitsland het woord UNIFIX als woordmerk geregistreerd. Op 27 oktober 2004 heeft zij bij de World Intellectual Property Organization (WIPO) het merk UNIFIX ingeschreven (hierna: “het WIPO-depot”), onder meer voor de Benelux, voor de waren in de klassen 1 (bouwchemicaliën, chemische additieven voor de vervaardiging van afwerkmaterialen voor buiten- en binnenpleisters, kunststofgemodificeerde, cementgebonden poedertegellijm, chemische additieven voor de vervaardiging van waterbestendig beton of mortel), 17 (voegafdichtingen en waterdichtingen) en 19 (gevelcoatings (geen verf) van kunststof en minerale inhoud). Het registratienummer is 869015.
4.1.3.[geïntimeerde] -Lux draagt zorg voor de verkoop van de UNIFIX producten van [geïntimeerde] in België en Luxemburg. [geïntimeerde] B.V. draagt zorg voor de verkoop van de UNIFIX producten van [geïntimeerde] in Nederland.
4.1.4.Decor heeft in de periode van eind 2003 tot en met in ieder geval 2007 steenlijm met het teken Uni Fix dan wel Unifix aangeboden op de Nederlandse markt via onder meer Intergamma B.V. (Karwei en Gamma).
4.1.5.Bij brief van 16 mei 2007 heeft de merkengemachtigde van [geïntimeerde] , met een beroep op het recht van [geïntimeerde] op het merk UNIFIX, Decor verzocht om het gebruik van het teken Uni Fix/Unifix voor lijm bestemd voor het verlijmen van o.a. bak- en betonsteen te staken en gestaakt te houden.
4.1.6.Decor heeft afwijzend op die sommatie gereageerd, daarbij onder meer stellende dat het teken UNIFIX uitsluitend beschrijvend is.
4.1.7.In november 2008 heeft [geïntimeerde] met een beroep op haar merkrecht Intergamma en diverse franchisenemers van Intergamma aangeschreven met de mededeling dat zij voornemens is een kort geding procedure te starten tegen het desbetreffende bedrijf, tenzij een onthoudingsverklaring zou worden ondertekend.
4.1.8.Op 12 januari 2009 heeft Decor een onthoudingsverklaring getekend, kort gezegd inhoudende dat zij zich zal onthouden van het gebruik van het teken UNIFIX totdat in het geschil tussen partijen in een bodemzaak uitspraak is gedaan dan wel partijen een schikking hebben getroffen.
4.1.9.Op 19 januari 2009 heeft [geïntimeerde] Decor in kort geding gedagvaard en daarbij, kort samengevat, gevorderd Decor te veroordelen om het gebruik van het merk UNIFIX te staken, met de in zaken van Intellectuele Eigendom gebruikelijke nevenvorderingen.
4.1.10.Het door Decor gevoerde verweer dat UNIFIX uitsluitend beschrijvend is, werd door de voorzieningenrechter verworpen. De voorzieningenrechter overwoog dat UNIFIX voldoende onderscheidend vermogen heeft.
De gevorderde voorzieningen werden echter (bij vonnis van 24 februari 2009) afgewezen, kort gezegd omdat volgens de voorzieningenrechter niet kon worden uitgesloten dat het WIPO-depot van [geïntimeerde] toch nietig was en omdat Decor het gewraakte gebruik van het merk inmiddels had gestaakt.
4.2.1.Bij inleidende dagvaarding van 20 juli 2010 heeft [geïntimeerde] tegen Decor een bodemprocedure aanhangig gemaakt. [geïntimeerde] heeft – na vermeerdering van eis en kort weergegeven – gevorderd:
i. i) een verklaring voor recht dat het WIPO-depot geldig is en niet vatbaar voor nietigverklaring op grond van de depot te kwader trouw-regeling in artikel 2.4 jo. 2.28 BVIE;
ii) Decor te gebieden de in de dagvaarding omschreven inbreuk op het woordmerk UNIFIX te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom;
iii) Decor te gebieden ieder onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde] , waaronder het op ongeoorloofde wijze aanhaken bij de producten en onderscheidingstekens van [geïntimeerde] en het op onrechtmatige wijze profiteren van het bedrijfsdebiet van [geïntimeerde] , te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom;
iv) Decor te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening vonnis een schriftelijke en onderbouwde verklaring aan de advocaat van [geïntimeerde] te zenden omtrent het aantal ingekochte, verkochte en in voorraad gehouden inbreukmakende producten, de winst en de gegevens van afnemers, producenten, leveranciers en de adresgegevens van opslagplaatsen, een en ander op straffe van een dwangsom;
v) Decor te veroordelen om binnen eenentwintig dagen na betekening vonnis een accountantsverklaring toe te zenden aan de advocaat van [geïntimeerde] , waarin de juistheid van de onder iv) genoemde opgave wordt bevestigd, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
vi) Decor te bevelen om binnen veertien dagen na betekening vonnis aan al haar afnemers een recall-brief te zenden met afschrift aan de advocaat van [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
vii) Decor te veroordelen om binnen dertig dagen na betekening vonnis de nog in voorraad zijnde en de geretourneerde inbreukmakende producten te vernietigen onder toezicht van een deurwaarder en het proces-verbaal daarvan binnen zeven dagen na de vernietiging aan de advocaat van [geïntimeerde] toe te zenden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
viii) het bedrag vast te stellen van de door Decor genoten winst;
ix) te bepalen dat Decor aansprakelijk is voor de door haar veroorzaakte schade ten gevolge van de inbreuk op de merkrechten van [geïntimeerde] c.q. het onrechtmatig handelen van Decor;
x) gedaagde te veroordelen tot a. een bedrag aan schadevergoeding van € 46.427,--, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, met wettelijke rente, dan wel tot b. winstafdracht, met wettelijke rente, een en ander in die zin dat het hoogste bedrag (sub a of b) verschuldigd is;
xi) Decor te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv. en vermeerderd met wettelijke rente;
xii) voor recht te verklaren dat Decor inbreuk heeft gemaakt op het woordmerk UNIFIX van [geïntimeerde] en daardoor onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld,
een en ander zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.2.Aan haar vorderingen legde [geïntimeerde] , samengevat, ten grondslag dat Decor inbreuk heeft gemaakt op [geïntimeerde], aan het WIPO-depot ontleende, merkrecht en dat Decor jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.2.3.Decor heeft een reconventionele eis ingediend en gevorderd, kort weergegeven:
- nietig te verklaren het woordmerk UNIFIX van [geïntimeerde] en doorhaling daarvan;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] jegens Decor onrechtmatig heeft gehandeld;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade, waaronder reputatieschade en schade uit de recall-actie en het omlabelen van producten;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van schade op te maken bij staat;
- [geïntimeerde] te veroordelen om bij wijze van voorschot aan Decor een vergoeding te betalen van € 1.557,--;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv,
een en ander zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.4.Aan haar reconventionele vorderingen legde Decor, kort gezegd, ten grondslag dat het WIPO-depot-te kwader trouw is verricht (artikel 2.4, onder f, Benelux-verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (BVIE)), dat het merk louter beschrijvend is, dat het merk geen onderscheidend vermogen heeft en dat het teken gebruikelijk is geworden, een en ander als bedoeld in artikel 2.28 lid 1, aanhef en onder b, c en d BVIE) en dat de aanschrijving door [geïntimeerde] van de afnemers van Decor jegens Decor onrechtmatig is.
4.2.5.Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 8 februari 2012 een comparitie van partijen had gelast, welke op 14 juni 2012 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 6 februari 2013 in conventie voor recht verklaard dat het woordmerk UNIFIX van [geïntimeerde] geldig is en dat Decor op dat woordmerk inbreuk heeft gepleegd en daardoor onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Voorts heeft de rechtbank Decor geboden om iedere inbreuk op dat woordmerk gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van
€ 5.000,-- per overtreding met een maximum van € 50.000,--. Decor werd veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 31.000,-- en vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank wees de overige conventionele vorderingen af.
In reconventie weren alle vorderingen afgewezen en werd Decor veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 10.333,-- en vermeerderd met wettelijke rente.
Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.6.Kort samengevat oordeelde de rechtbank als volgt.
De vordering van Decor tot nietigverklaring van het woordmerk UNIFIX op grond van deponering te kwader trouw is verjaard.
Het woordmerk UNIFIX heeft voldoende onderscheidend vermogen en heeft niet een zodanig beschrijvend karakter voor kenmerken van waren in de klassen 1, 17 en/of 19 dat het op grond van het algemeen belang zou moeten worden vrijgehouden voor gebruik door eenieder. Decor heeft onvoldoende onderbouwd dat “unifix” in het normale taalgebruik dan wel in het handelsverkeer een gebruikelijk woord of uitdrukking is geworden.
De tekens Uni Fix en UniFix van Decor zijn identiek aan het merk UNIFIX van [geïntimeerde] . De waar waarvoor Decor haar tekens gebruikt is dezelfde als de waar waarvoor [geïntimeerde] haar merk UNIFIX heeft ingeschreven.
[geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat Decor thans nog inbreuk maakt op [geïntimeerde] merk.
Het gebruik door Decor van de tekens Uni Fix en UniFix is niet te kwader trouw geweest. Daarom is de vordering tot winstafdracht niet toewijsbaar en in het verlengde daarvan evenmin de vorderingen tot rekening en verantwoording en tot het overleggen van een accountantsverklaring voor zover die betrekking hebben op de gevorderde winstafdracht.
De vorderingen tot opgave en vernietiging van voorraad worden afgewezen omdat [geïntimeerde] , gelet op de betwisting door Decor, onvoldoende heeft gemotiveerd dat nog voorraden aanwezig zijn, laat staan waarom zij bevreesd is dat eventueel nog aanwezige voorraden alsnog onder de tekens Uni Fix of UniFix in het verkeer worden gebracht.
Bij de vordering tot verzending van een recall-brief heeft [geïntimeerde] geen belang meer, nu zij al zelf in 2008 Intergamma en diverse franchisenemers van Intergamma heeft aangeschreven en Decor met stukken heeft onderbouwd dat reeds een recall-actie heeft plaatsgevonden.
De schadevordering van [geïntimeerde] is onvoldoende onderbouwd en daarom niet toewijsbaar.
Dat [geïntimeerde] afnemers van Decor heeft aangeschreven is niet onrechtmatig jegens Decor.
4.3.1.Decor heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 8 februari 2012 en het eindvonnis van 6 februari 2013.
[geïntimeerde] heeft vervolgens incidenteel beroep ingesteld tegen genoemd eindvonnis.
4.3.2.Gelet op het bepaalde in artikel 4.6 BVIE stelt het hof ambtshalve vast dat in eerste aanleg de rechtbank Oost-Brabant en daarmee in hoger beroep dit hof bevoegd is van de vorderingen voor zover gebaseerd op het merkenrecht kennis te nemen.
In principaal hoger beroep
4.4.1.Decor heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis van 8 februari 2012, zodat zij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk is.
Decor heeft haar in eerste aanleg ingenomen stellingen dat het WIPO-depot te kwader trouw is verricht en dat [geïntimeerde] UNIFIX en Decors Uni Fix niet visueel of auditief gelijkend zijn, uitdrukkelijk prijsgegeven.
Verder heeft Decor haar vorderingen in hoger beroep aangevuld. Deze aanvulling betreft hoofdzakelijk de subsidiair gevorderde verklaringen voor recht dat [geïntimeerde] zich niet kan verzetten tegen gebruik van het teken Uni Fix door Decor voor steenlijm en dat [geïntimeerde] haar teken geheel of gedeeltelijk niet heeft gebruikt voor de waren waarvoor het is ingeschreven, zodat het recht daarop is vervallen, alsmede een – kort gezegd – ongedaanmakingsvordering. Het hof verwijst kortheidshalve naar de memorie van grieven in principaal hoger beroep, randnummer 108.
Poedertegellijm. Grief I.
4.4.2.De eerste grief van Decor is gericht tegen de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat [geïntimeerde] onder meer tegellijm in poedervorm in de handel brengt onder de merknaam UNIFIX. Volgens Decor is dat product geen tegellijm, maar slechts een mengsel van zand en cement, dat enkel door toevoeging van water en een chemisch additief een lijm wordt.
4.4.3.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dat niet relevant is, omdat merkenrechtelijk niet de feitelijke toepassing relevant is, maar enkel waarvoor UNIFIX is ingeschreven. UNIFIX is onder meer voor poedertegellijm ingeschreven en
datmoet vergeleken worden met de producten die Decor onder de tekens Uni Fix en UniFix op de markt heeft gebracht, aldus [geïntimeerde] . Zij heeft er verder op gewezen dat de werking van het door [geïntimeerde] aangeboden product hetzelfde is als dat van het product van Decor: men voegt water toe om van de mortel een specie te maken. Ook Decor duidt haar product, dat ook uit poeder bestaat, als lijm (“steenlijm”) aan.
4.4.4.Het hof volgt Decor niet in haar stelling dat het gewraakte UNIFIX product van [geïntimeerde] geen tegellijm is. Vaststaat dat het product als zodanig wordt aangeboden en dat het geschikt en bestemd is voor lijmen of verlijming. Het enkele feit dat het product voor toepassing er van met water en een additief moet worden gemengd, betekent niet dat het product (in poedervorm) niet als tegellijm kan worden aangemerkt. Verder wijst [geïntimeerde] er terecht op dat ook het door Decor onder de tekens UniFix en Uni Fix op de markt gebrachte product als steenlijm wordt aangeduid, terwijl ook dat product in poedervorm wordt verkocht en voor toepassing er van met water moet worden aangemaakt.
Hetzelfde publiek? Onderscheidend vermogen. Is UNIFIX beschrijvend? Is “unifix” een gebruikelijke term in het handelsverkeer? Is het teken unifix beschrijvend voor het product van Decor? Grieven IIa, IIb, IIc en III.
4.5.1.Met deze grieven, die het hof gezamenlijk zal behandelen, heeft Decor bezwaar gemaakt tegen, kort samengevat, de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen tot nietigverklaring van het WIPO-depot op de in artikel 2.28 lid 1, aanhef en onder b, c en d BVIE genoemde gronden en voorts tegen de verwerping van het verweer dat het teken unifix toch in ieder geval beschrijvend is voor het product van Decor, zodat [geïntimeerde] zich, gelet op het bepaalde in artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE, niet tegen dat gebruik kan verzetten.
Volgens Decor is het publiek waartoe [geïntimeerde] en Decor zich richten niet hetzelfde. Decor levert aan detailhandel ten behoeve van de consument, terwijl [geïntimeerde] levert aan de groothandel ten behoeve van de professional. Decor heeft verder betoogd dat diverse ondernemingen in de Benelux onder het teken of de handelsnaam unifix producten voor de bouw op de markt brengen. Daarom mist UNIFIX het onderscheidend vermogen dat het relevante publiek in staat stelt de waar of dienst van een onderneming te onderscheiden. Voorts betekent volgens Decor het deel “uni”, “een” en het deel “fix”, “repareren” of “vastmaken” en omdat lijm of mortel ook niets anders doet dan te regelen dat twee objecten één worden, is het teken unifix te gebruiken als beschrijving van de kenmerken van de betrokken waar. Unifix is aldus via het handelsverkeer een gebruikelijke term geworden. In ieder geval is het teken unifix beschrijvend voor de kenmerken van het product van Decor, dat immers een product is voor het lijmen van alle soorten steen, aldus Decor.
4.5.2.Volgens [geïntimeerde] zijn haar klanten niet alleen kleine aannemers, maar ook bouwmarkten en doe-het-zelvers zoals Hubo en Garant. Dat is volgens [geïntimeerde] hetzelfde afzetkanaal als dat van Decor. Zij wijst er verder op dat ook de professional bouwmarkten zal bezoeken. Er is volgens [geïntimeerde] wel sprake van hetzelfde publiek. Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het onderscheidend vermogen moet worden beoordeeld in relatie tot de waren waarvoor het merk is ingeschreven, dat de door Decor genoemde derden het teken unifix niet gebruiken voor de waren waarvoor [geïntimeerde] UNIFIX heeft ingeschreven en dat dat gebruik door derden bovendien jonger is dan het merkgebruik van [geïntimeerde] . Evenmin is unifix een in het handelsverkeer gebruikelijke aanduiding geworden voor waren waarvoor [geïntimeerde] UNIFIX heeft ingeschreven. UNIFIX heeft onderscheidend vermogen, aldus [geïntimeerde] . Het is volgens haar een taalkundig novum, dat niet de kenmerken van de betrokken waren omschrijft. “Uni” en “fix” hebben niet de bepaalde betekenis die Decor er aan geeft en als dat al anders zou zijn, dan geldt dat de combinatie van beide delen meer is dan een eenvoudige aaneenvoeging van deze delen. En die totaalindruk van het merk is het uitgangspunt, aldus [geïntimeerde] . Tenslotte slaagt het beroep van Decor op artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE volgens [geïntimeerde] al niet omdat van “een eerlijk gebruik in de nijverheid en handel” door Decor geen sprake is.
4.5.3.Het hof stelt voorop, evenals de rechtbank dat heeft gedaan (vonnis 6 februari 2013 3.7), dat het onderscheidend vermogen van een merk moet worden beoordeeld in het licht van de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven (of waarvoor een merkdepot wordt ingediend) en voorts, dat moet worden uitgegaan van de wijze waarop het relevante publiek het merk percipieert.
4.5.4.Anders dan Decor heeft aangevoerd, is dat relevante publiek van Decor en dat van [geïntimeerde] voor een niet te verwaarlozen deel hetzelfde. Decor heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] ook aan bouwmarkten levert. Verder is het onwaarschijnlijk – en Decor heeft onvoldoende aangevoerd om van het tegendeel uit te gaan - dat de werknemers van (kleine) bouw- en klusbedrijven enerzijds en de doe-het-zelver anderzijds een verschillend niveau van oplettendheid hebben en daarom op verschillende wijze het merk UNIFIX en het teken UniFix zullen percipiëren. Bovendien staat als onvoldoende bestreden vast dat (kleine) bouw- en klusbedrijven ook bij bouwmarkten materialen inkopen.
4.5.5.De rechtbank is in haar vonnis van 6 februari 2013 onder 3.7.1 tot en met 3.7.3 uitvoerig ingegaan op de stellingen van Decor, welke zij aan haar op artikel 2.28 lid 1 sub b, c en d BVIE gebaseerde vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Het oordeel van het hof op deze punten is niet anders dan dat van de rechtbank. Het hof verwijst naar genoemde overwegingen van de rechtbank. Ook naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat UNIFIX ieder onderscheidend vermogen mist (overigens merkt [geïntimeerde] terecht op dat Decor dit verweer enkel ten aanzien van poedertegellijm heeft gevoerd en niet ten aanzien van de overige waren waarvoor UNIFIX is ingeschreven). Ook heeft Decor onvoldoende onderbouwd dat UNIFIX uit louter beschrijvende aanduidingen bestaat of uit tekens/benamingen die gebruikelijk zijn geworden in het normale taalgebruik of in het bonafide handelsverkeer. Tenslotte valt niet in te zien hoe het teken “unifix” juist de kenmerken van de steenlijm van Decor aanduidt. Het hof volgt Decor niet in haar daaraan ten grondslag gelegde redenering dat “uni” en “fix” staan voor “alles één maken” en dat dat nu juist is wat haar steenlijm doet. Zoals de rechtbank al heeft overwogen leidt het enkele feit dat andere ondernemingen ook de benaming unifix gebruiken niet tot een ander oordeel, reeds al niet omdat dat gebruik blijkens de door Decor overgelegde producties niet ziet op de waren waarvoor [geïntimeerde] UNIFIX heeft ingeschreven.
Dezelfde waren? Soortgelijke waren? Artikel 2.20 lid 1 sub a en sub b BVIE. Grief. IV
4.6.1.Met haar vierde grief komt Decor op tegen het oordeel van de rechtbank dat de steenlijm van Decor is aan te merken als “dezelfde waar” als de waren waarvoor [geïntimeerde] UNIFIX heeft ingeschreven. Decor stelt dat het niet om identieke waren gaat zoals bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a, omdat in dit geval geen sprake is van counterfeiting/piraterij. Voorts valt volgens haar de Decor steenlijm niet onder de waren waarvoor [geïntimeerde] UNIFIX heeft ingeschreven, omdat het geen bouwchemicalie is nu het niet voor constructieve doeleinden mag worden gebruikt. Verder is haar steenlijm een mortel en geen lijm (mvg 61) en kan uit de chemische analyse van [geïntimeerde] niet de conclusie worden getrokken dat het een kunststof gemodificeerd product is. Een additief is het ook niet, juist het toe te voegen water is het additief, aldus Decor. Van de in artikel 2.20 lid 1 sub b bedoelde situatie is evenmin sprake, omdat er geen verwarringsgevaar is. De waren van Decor betreffen een lijm bedoeld voor allerlei soorten steen bedoeld voor decoratieve, niet belastbare werken (mvg 66), de verpakking is verschillend en de doelgroepen verschillen.
4.6.2.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE niet enkel op counterfeiting ziet. Bepalend is of de waren behoren tot de groep(en) waren waarvoor het merk is ingeschreven en dat is volgens [geïntimeerde] het geval. Dat de productsamenstelling niet exact gelijk is doet er niet toe. Verder heeft [geïntimeerde] er op gewezen, dat op de verpakking van het product van Decor verschillende constructies staan afgebeeld (vloeren, muren), dat nergens staat vermeld dat het product van Decor niet voor constructieve doeleinden mag worden gebruikt en dat het product juist in de bouwmarkt wordt aangeboden. Dat de steenlijm van Decor geen lijm zou zijn is in tegenspraak met andere argumenten van Decor, aldus [geïntimeerde] , en bovendien blijkt al uit de verpakking van het product van Decor dat het een lijm betreft. Dat het product van Decor een chemisch additief is blijkt reeds uit de waarschuwingen op de verpakking. Decor heeft overigens de chemische analyse van [geïntimeerde] (prod. 30 akte 14 juni 2012), waaruit blijkt dat de steenlijm van Decor een kunststof gemodificeerd product is, niet inhoudelijk weerlegd. [geïntimeerde] heeft voorts betoogd dat bij zowel het product van [geïntimeerde] als dat van Decor een vermenging met water dient plaats te vinden, dat de volgorde er niet toe doet, dat “
additief” volgens Van Dale betekent “
door bijeenvoeging gevormd” en dat ook het poeder van Decor een additief is. Tenslotte heeft [geïntimeerde] betoogd dat niet alleen het relevante publiek hetzelfde is, maar dat verwarringsgevaar reeds is gegeven nu een hoge mate van gelijkheid tussen merk en teken bestaat en de waren identiek zijn.
4.6.3.Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft terecht overwogen (3.13) dat waar artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE spreekt over “
dezelfde” waren en niet over “
gelijke” waren, deze bepaling zo moet worden begrepen dat niet de eis wordt gesteld dat de waren gelijk zijn aan die van de merkhouder, maar slechts dat die waren behoren tot de groep(en) waren waarvoor het merk is ingeschreven. Ook naar het oordeel van het hof is dat hier het geval. Dat de steenlijm van Decor niet exact dezelfde samenstelling heeft als de poedertegellijm van [geïntimeerde] , doet daar niet aan af. De redeneringen van Decor dat haar steenlijm geen lijm is (zij spreekt zichzelf daar tegen; zie bv r.o. 4.6.1), geen additief, geen bouwchemicalie omdat het niet voor constructieve doeleinden kan worden gebruikt en niet chemisch is, overtuigen niet. Dat het product van Decor bestemd is om tot lijm te dienen en evenals het product van [geïntimeerde] met water moet worden gemengd, zodat het in dat opzicht als additief is aan te merken, staat vast. Als het al zo is dat de steenlijm van Decor niet of minder geschikt is voor constructieve doeleinden, betekent dat enkele feit niet dat het niet als “
bouwchemicalie” of als “chemisch additief” is aan te merken. Dat het product van Decor “in de bouw” wordt gebruikt en op bouwmarkten wordt verkocht, staat vast.
Ook naar het oordeel van het hof is de waar waarvoor Decor haar tekens gebruikt dezelfde als de waar waarvoor [geïntimeerde] haar merk UNIFIX heeft ingeschreven, te weten: bouwchemicaliën, kunststofgemodificeerde, cementgebonden poedertegellijm, chemische additieven voor de vervaardiging van waterbestendig beton of mortel en voegafdichtingen. Door de tekens Uni Fix en UniFix te gebruiken voor haar steenlijm heeft Decor op de wijze als omschreven in artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE inbreuk gemaakt op het merkenrecht van [geïntimeerde] . De betwisting van de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE door Decor kan daarmee verder buiten behandeling blijven.
Voldoet de door [geïntimeerde] gebruikte waar aan de omschrijving in de classificatie van het WIPO-depot? Verval van merkenrecht o.g.v. artikel 2.26 BVIE? Grief V
4.7.1.Decor heeft in de toelichting op deze grief aangevoerd, dat de waren die [geïntimeerde] onder het merk UNIFIX op de markt brengt, niet vallen onder de omschrijving in de classificaties waarvoor [geïntimeerde] UNIFIX heeft ingeschreven. Volgens Decor betreft het een tegellijm en omdat dat niets met bouwen maar slechts met het aankleden van bouwwerken heeft te maken, is het geen bouwchemicalie. Het product kent verder geen chemische samenstelling want het bestaat enkel uit zand en cement, aldus Decor. Het is geen lijm, maar kan dat slechts worden, het is geen additief maar een hoofdbestanddeel.
4.7.2.[geïntimeerde] heeft de gestelde non-usus betwist en gebruik van haar merk onderbouwd toegelicht.
4.7.3.In het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] (vgl. mva onder 147, met verwijzing naar onder meer producties 3-14 en 31), heeft Decor onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] haar merkenrecht gedurende vijf jaren niet zou hebben gebruikt. Overigens is de redenering van Decor met name gestoeld op dezelfde, althans vergelijkbare argumenten als welke zij bij haar vierde grief heeft gebruikt (geen lijm, geen additief, geen chemicalie, geen
bouwchemicalie) en die argumenten overtuigen evenmin in de context van deze vijfde grief. Het hof verwijst, voor zover nodig, naar r.o. 4.6.3.
Was het aanschrijven door [geïntimeerde] van de afnemers van Decor onrechtmatig jegens Decor? Grief VI
4.8.1.Decor heeft met deze grief bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanschrijven door [geïntimeerde] van de afnemers van Decor niet onrechtmatig jegens Decor was. Volgens Decor waren de merkenrechten van [geïntimeerde] niet onomstreden en had [geïntimeerde] dat aan de afnemers van Decor moeten melden. Verder had [geïntimeerde] vanaf 2007 kennelijk geen reden gezien anderen dan Decor aan te schrijven en heeft zij in april 2008 Decor overvallen met het aanspreken van afnemers van Decor. [geïntimeerde] heeft Decor geen kans gegeven zelf haar afnemers aan te schrijven. De klantrelatie met haar afnemers is hierdoor onnodig belast, aldus Decor.
4.8.2.[geïntimeerde] heeft erop gewezen, dat ten tijde van het aanschrijven van de afnemers van Decor, er geen nietig verklaring van het merk UNIFIX aanhangig was gemaakt, zodat de vergelijking met de door Decor aangehaalde casus (als bedoeld in de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 12 januari 1993, ECLI:NL:GHSHE:1993:AM1976) niet opgaat. Omdat Decor weigerachtig bleef de inbreuk te erkennen, mocht [geïntimeerde] ter bewaring van haar rechten de afnemers van Decor aanschrijven, aldus [geïntimeerde] . 4.8.3.Dit verweer van [geïntimeerde] slaagt. [geïntimeerde] had en heeft een geldig merkrecht en Decor bleek ondanks sommatie door [geïntimeerde] om het gebruik van haar tekens Uni Fix en UniFix te staken, (aanvankelijk) niet bereid daaraan te voldoen. Dat de inhoud van de brieven van [geïntimeerde] aan afnemers van Decor op grond van andere feiten of omstandigheden als onrechtmatig jegens Decor zou moeten worden gekwalificeerd, is niet gebleken.
4.9.1.Met deze grief heeft Decor bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank om Decor in de zowel in conventie als in reconventie aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen proceskosten te veroordelen. Volgens Decor betreft het niet een zaak die het rechtvaardigt boven het maximale indicatietarief uit te stijgen. Decor wijst erop dat de nevenvorderingen van [geïntimeerde] door de rechtbank zijn afgewezen en dat de rechtbank heeft vastgesteld dat Decor niet te kwader trouw heeft gehandeld.
4.9.2.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het hier niet om een eenvoudige zaak gaat, dat naar aanleiding van het kort geding nieuwe informatie naar voren is gekomen, die in de bodemzaak moest worden verwerkt en dat de kosten die in de kort-geding-procedure zijn gemaakt, niet in de bodemzaak zijn gevorderd.
4.9.3.Het hof oordeelt als volgt. Mede gelet op de door Decor gevoerde verweren en de door haar ingestelde reconventionele vorderingen, heeft de rechtbank met de toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat haar merk geldig is en dat Decor daar inbreuk op heeft gemaakt, alsmede met de toewijzing van het gevorderde gebod dat Decor iedere inbreuk gestaakt dient te houden op straffe van een dwangsom, terecht Decor als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Aan de juistheid van dat oordeel doet niet af dat de nevenvorderingen van [geïntimeerde] werden afgewezen. Verder betreft het een bewerkelijke en complexe zaak en het hof ziet evenmin als kennelijk de rechtbank reden om af te wijken van het in artikel 1019h Rv. neergelegde uitgangspunt dat de werkelijk gemaakte proceskosten worden vergoed, mits die als redelijk en evenredig zijn aan te merken en de billijkheid zich niet daartegen verzet. Decor heeft de inhoud van de door [geïntimeerde] overgelegde kostenspecificatie niet betwist. Er zijn geen aanwijzingen dat de opgevoerde kosten niet redelijk en evenredig zijn. Evenmin is gesteld of gebleken dat de billijkheid zich verzet tegen de toegewezen kostenveroordeling.