ECLI:NL:GHSHE:2014:4949

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
HD 200.122.523_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het tijdstip van aangaan van een geldlening in relatie tot de WSNP-periode en de rechtsgevolgen daarvan

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of een geldlening van € 14.000,- door [appellant] aan [geïntimeerde] is aangegaan vóór of tijdens de periode van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). De procedure volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waar de kantonrechter had geoordeeld dat de lening tijdens de WSNP-periode was verstrekt, wat zou betekenen dat de vordering van [geïntimeerde] niet kon worden toegewezen vanwege de verleende 'schone lei'. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat de overeenkomst van geldlening op 17 november 2008 was ondertekend, maar dat de feitelijke overhandiging van het geld op 1 november 2008 had plaatsgevonden. Dit leidde tot de kern van het geschil: was de lening daadwerkelijk in 2008 aangegaan, en zo ja, wat waren de gevolgen voor de WSNP? Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat [appellant] niet in zijn tegenbewijs was geslaagd. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bevestigde de eerdere vonnissen, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.523/01
arrest van 25 november 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
verder te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder te noemen [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.E.R.M. Verhagen te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 april 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Breda, onder zaaknummer 690452 CV EXPL 11-8563 gewezen vonnissen van 6 juni 2012 en 16 januari 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 april 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 juni 2013;
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord met als productie de stukken van de eerste aanleg.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de zes grieven (genummerd 1a, 1b, 2a, 2b, 3 en 4) wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
In rov. 3.1 van het tussenvonnis heeft de kantonrechter de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.
a. [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellant] als schuldenaar hebben een overeenkomst ondertekend, gedateerd 17 november 2008, waarin onder meer is opgenomen:
“1. De Schuldeiser verstrekt aan de Schuldenaar ter leen een bedrag van € 140000, [hof: er staat inderdaad een nul teveel] zegge: veertien duizend euro, De Schuldeiser stelt de hoofdsom op 01-11-2008 aan de schuldenaar ter beschikking.
2. De schuldenaar moet de hoofdsom 14000 euro, zegge veertien duizend euro, in een keer uiterlijk tot 01-11-2009 aflossen. Maar als hij de helft van de hoofdsom 7000 euro, zegge zeven duizend euro, binnen het eerste jaar (tot 01-11-2009) aflost, dan wordt de termijn van aflossing van de rest (7000 euro, zegge zeven duizend euro) met een jaar verlengd tot 01-11-2010.
(…)
Alle kosten waartoe deze overeenkomst van geldlening aanleiding geeft, of de toekomst zal geven, daaronder die welke de schuldeiser nodig zal oordelen maken tot behoud ter uitoefening van zijn rechten, komen ten laste van de schuldenaar.”
b. Bij vonnis van de rechtbank Breda d.d. 23 april 2007 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [appellant] en zijn echtgenote, [echtgenote appellant] met benoeming van [bewindvoerder] als bewindvoerder.
c. Bij vonnis van de rechtbank Breda d.d. 18 juni 2010 heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant] en zijn echtgenote toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen en dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling is geëindigd zonder een zogenoemde “schone lei”. De rechtbank overweegt daartoe onder meer als volgt:
“De rechtbank concludeert dan ook dat schuldenaren op 14 november 2008, derhalve tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling, een overeenkomst van geldlening hebben gesloten voor Euro 14.000,-, welk bedrag op 1 november 2008 aan hen beschikbaar is gesteld. Dit levert een nieuwe schuld op van bovenmatige omvang.”
d. [appellant] is van het onder c genoemde vonnis in hoger beroep gegaan. Het
Gerechtshof s Hertogenbosch heeft bij arrest d.d. 26 oktober 2010 het onder c genoemde vonnis vernietigd en bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog met een “schone lei” voor [appellant] en zijn echtgenote wordt beëindigd. Het hof overweegt daartoe onder meer als volgt:
“Al met al is het hof van oordeel dat de man en de vrouw voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij met betrekking tot die schulden hebben voldaan aan hun informatieplicht en dat de lening ten bedrage van € 14.000,-- niet is aangegaan in 2008 maar in 2004.
7.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, [appellant] te veroordelen om aan hem € 14.000,- te betalen, te vermeerderen met buitengerechtelijke, proces- en nakosten en wettelijke rente.
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] € 14.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend en niet heeft terugbetaald. Kern van het geschil is de vraag wanneer deze lening is aangegaan: in 2004 of in 2008. In het eerste geval is dat geweest vóórdat op [appellant] de WSNP van toepassing werd verklaard, en de vordering van [geïntimeerde] wordt getroffen door de verleende schone lei, of in 2008, dus tijdens de schuldsanering, en de vordering in beginsel kan worden toegewezen.
7.4.
In het tussenvonnis is [appellant] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [geïntimeerde] het geleende geldbedrag van € 14.000,- op 1 november 2008 aan [appellant] heeft overhandigd.
Na bewijslevering onder meer door het horen van getuigen heeft de kantonrechter [appellant] niet geslaagd geacht in het tegenbewijs en is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 14.000,- te betalen met rente en kosten en onder afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. (Dit laatste is in dit hoger beroep niet meer aan de orde, nu [geïntimeerde] tegen die afwijzing geen incidenteel appel heeft ingesteld).
Blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor van [geïntimeerde] heeft hij niet op 1 november 2008 € 14.000,- overhandigd, maar eind augustus 2008 € 3.000,- en op 1 november 2008 nog eens € 11.000,- overhandigd. Het hof komt hier later op terug.
7.5.
De grieven 1a en 1b bestrijden kennelijk het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis om voorshands bewezen te achten dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs van de datum van overhandiging van het geleende geld en dat [appellant] in de gelegenheid moet worden gesteld tegenbewijs te leveren. [appellant] betoogt kennelijk dat aan [geïntimeerde] de bewijsopdracht had moeten worden gelaten.
7.5.1.
Grief 1aluidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis d.d. 6 juni 2012 (r.o. 3.4) geoordeeld:
“In de WSNP-procedure is sprake van een aannemelijkheidstoets en is het civiele bewijsrecht niet van toepassing. Het Hof heeft slechts overwogen dat [appellant] en zijn echtgenote in het kader van de informatieplicht “voldoende aannemelijk hebben gemaakt” dat de lening ten bedrage van € 14.000,- niet is aangegaan in 2008, maar in 2004”. In deze procedure moet echter met toepassing van het civiele bewijsrecht nog worden vastgesteld wanneer de lening is aangegaan”.
7.5.2.
Blijkens de toelichting op de grief kan [appellant] de kantonrechter wel volgen in deze opvatting – overigens onderschrijft ook het hof deze opvatting – maar meent hij dat bij bewijsvermoedens zoals in het onderhavige geval aan de orde, ten aanzien van de bewijslastverdeling eveneens de(zelfde) aannemelijkheidstoets bepalend is.
Kennelijk meent [appellant] dat het WSNP-arrest ertoe moet bijdragen dat [geïntimeerde] met het bewijs moet worden belast (en niet hijzelf met het tegenbewijs).
Het hof kan [appellant] in deze opvatting niet volgen. Het enkele feit dat de WSNP-kamer van het hof ten voordele van [appellant] heeft geoordeeld (overigens zonder daarbij een bewijslastverdeling te bepalen) is onvoldoende om reeds daarom het bewijs voorshands niet aan te nemen en [appellant] niet met tegenbewijs te belasten.
Het antwoord op de vraag of voorshands bewezen kan worden geacht dat het geld van de lening in 2008 aan [appellant] is verstrekt hangt af van alle omstandigheden van het geval. Het WSNP-arrest van dit hof kan op het antwoord op die vraag van invloed zijn, maar is niet maatgevend of doorslaggevend.
Grief 1a faalt.
7.5.3.
Grief 1bluidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis d.d. 6 juni 2012 (r.o. 3.7) geoordeeld:
“Nu in de overeenkomst echter uitdrukkelijk is vastgelegd dat het geleende bedrag eerst op 1 november 2008 aan [appellant] ter beschikking is gesteld en beide partijen de overeenkomst hebben ondertekend, acht de kantonrechter het voorshands afdoende bewezen dat de overhandiging van het geleende bedrag op dat moment heeft plaatsgevonden. Aan [appellant] wordt de gelegenheid geboden om hiervan tegenbewijs te leveren.”
7.5.4.
[appellant] voert, kort gezegd, het volgende aan ter onderbouwing van zijn opvatting dat aan [geïntimeerde] bewijs had moeten worden opgedragen:
- het WSNP-arrest van het hof van 26 oktober 2010;
- de overeenkomst is onder druk en dreiging ondertekend (het huwelijk van de zoon van [appellant] zou worden verpest);
- de echtgenote van [appellant] heeft niet ondertekend (omdat er een foute datum in de overeenkomst stond);
- [geïntimeerde] wist van het van toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling;
- [geïntimeerde] heeft niet aangetoond dat er gelden op 1 november 2008 zijn overhandigd;
- volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [geïntimeerde] de bewijslast.
7.5.5.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter de hoofdregel voor de bewijslastverdeling niet miskend. De kantonrechter heeft deze juist bij [geïntimeerde] gelegd, en geoordeeld dat dit bewijs voorshands was geleverd. Dit oordeel is juist. Nu [appellant] gemotiveerd heeft betwist dat hij in 2008 geld heeft geleend van [geïntimeerde], rust op laatstgenoemde het bewijs van die stelling. Daaraan doet niet af dat [appellant] erkent in 2004 het geld te hebben geleend.
7.5.6.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 6 juni 2012 voorshands bewezen geoordeeld dat het geleend bedrag van € 14.000,- op 1 november 2008 ter beschikking is gesteld gegrond op de niet-betwiste tekst van tussen partijen gesloten overeenkomst. Deze tekst vormt inderdaad een sterke aanwijzing voor de juistheid van de stelling van [geïntimeerde].
Daar staat tegenover dat
- het WSNP-arrest deze aanwijzing niet wegneemt;
- niet vaststaat (wegens betwisting door [geïntimeerde]) dat de overeenkomst onder druk of dreiging is ondertekend ;
- het feit dat de echtgenote van [appellant] niet heeft ondertekend nog niet wil zeggen dat de datumbepaling in het contract onjuist is;
- het feit dat [geïntimeerde] wist van het bestaan van de schuldsaneringsregeling geen belemmering is voor het aangaan van een geldlening.
Weliswaar heeft [geïntimeerde] niet aangetoond, anders dan het overleggen van het contract, dat in 2008 geld is overhandigd, maar daar staat tegenover dat [appellant] evenmin (met voldoende mate van aannemelijkheid) heeft aangetoond dat hem in 2004 € 14.000,- is geleend door [geïntimeerde], noch heeft hij voorshands voldoende ontzenuwd dat [geïntimeerde] hem in 2008 geld heeft overhandigd.
7.5.7.
Het hof is mitsdien met de kantonrechter van oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] voorshands bewezen kon worden geacht. De inconsistentie genoemd aan het slot van rov. 7.4 en de genoemde feiten en omstandigheden doen daar niet aan af.
Ook grief 1b faalt.
7.6.
De grieven 2a, 2b, 3 en 4 hebben betrekking op de bewijswaardering in het eindvonnis. Het hof zal eerst grief 4 bespreken. Deze grief luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis d.d. 16 januari 2013 (r.o. 2.6) geoordeeld:
Vast staat dat partijen de overeenkomst van geldlening d.d. 17 november 2008 hebben ondertekend en dat in deze overeenkomst een datum voor overhandiging van het geldbedrag van 1 november 2008 is vastgelegd. [appellant] heeft onvoldoende twijfel gezaaid om van een andere datum van overhandiging uit te gaan. Daar komt nog bij dat, zoals onder 2.5.3. is overwogen, de kantonrechter ervan uit gaat dat [appellant] de overeenkomst - voordat hij deze heeft ondertekend - in elk geval heeft doorgenomen, zodat hij van de inhoud van de overeenkomst en dus ook van de daarin vermelde datum van overhandiging op de hoogte moet zijn geweest.
7.6.1.
Blijkens de toelichting op de grief wordt aangevoerd dat [appellant] bij het ondertekenen op 17 november 2008 niet heeft gelet op de datum die stond vermeld voor het overhandigen van het geldbedrag, 1 november 2008. [appellant] beroept zich tevens op zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal.
In de toelichting op grief 1b stelt [appellant] evenwel:
Van belang is voorts dat mevrouw [echtgenote appellant] heeft geweigerd te ondertekenen omdat in de verklaring foutief stond opgenomen dat het geld in 2008 overhandigd was.
Als [appellant] aanvoert dat zijn vrouw weigerde te ondertekenen vanwege de foute datumvermelding dan was zij indertijd op hoogte van de inhoud van het contract en van de daarin vermelde datum van geldverstrekking, en was [appellant] – in ieder geval op het moment dat zijn vrouw weigerde te ondertekenen – zelf ook op de hoogte van de zijns inziens foutieve datum. Zijn anders luidende verklaring wordt daarmee ongeloofwaardig.
[zoon appellant] (de zoon) heeft als getuige verklaard:
Op 17 november 2008 ben ik met mijn vader bij [geïntimeerde] thuis geweest. Bij dit gesprek waren de heer en mevrouw [geïntimeerde], mijn vader en ik aanwezig. De overeenkomst was door [geïntimeerde] opgesteld en werd ons uitgetypt voorgelegd. Wij hebben de overeenkomst wel doorgenomen. maar niet aandachtig naar de datum van de overhandiging van het geldbedrag gekeken. Wij hebben de overeenkomst mee naar huis genomen om mijn moeder ook te laten tekenen, maar zij zag dat de datum van de overhandiging van het geldbedrag onjuist was en wilde daarom de overeenkomst niet ondertekenen.
Uit deze verklaring blijkt dat [appellant] en zijn zoon het contract hebben meegenomen naar huis en aan mevrouw [appellant] hebben getoond (al verklaart mevrouw [echtgenote geïntimeerde] anders). Het hof zal uitgaan van de juistheid van de verklaring van de zoon.
[appellant] heeft in zijn getuigenverklaring deze gang van zaken beaamd.
Mevrouw [appellant] is niet gehoord als getuige.
Of de overeenkomst al was getekend door vader [appellant] voordat het contract aan mevrouw [appellant] werd getoond is niet duidelijk geworden ([geïntimeerde] verklaart van wel). Als dat contract al was getekend dan had vader (thuisgekomen) een kruis kunnen zetten door hun handtekening. Was dat contract niet getekend dan hadden zij kunnen afzien van ondertekening. Dat hebben zij niet gedaan terwijl het contract wel weer bij [geïntimeerde] terecht is gekomen.
Overigens heeft mevrouw [echtgenote geïntimeerde] verklaard dat het contract niet is meegenomen en dat mevrouw [appellant] nooit is komen tekenen. Het hof zal evenwel uitgaan van de lezing van [appellant] omdat op hem de last van het tegenbewijs rust.
De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat [appellant] welbewust de datum van 1 november 2008 als datum van overhandiging van het geld heeft aanvaard.
Dan moet worden aangenomen dat [appellant] heeft willen bevestigen dat hij het geld in 2008 heeft ontvangen. Een (toereikende) verklaring voor het welbewust ondertekenen van het contract met de foutieve datum wordt niet gegeven. Wel stelt [appellant] dat het contract onder druk is getekend (het huwelijk van de zoon zou worden ‘verpest’), maar – nog daargelaten dat enige druk niet is komen vast te staan – niet wordt gesteld dat dit de reden was van een onjuiste datumvermelding.
Reeds op deze grond kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat er zoveel twijfel bestaat over de overhandiging van het geld eind augustus/ 1 november 2008, dat geoordeeld kan worden dat [appellant] geslaagd is in het tegenbewijs.
7.6.2.
Hoewel er ook aanwijzingen bestaan voor een eerdere overhandiging van geld in 2004 (de verklaring van [getuige 1]), bestaan er ook aanwijzingen voor het standpunt van [geïntimeerde] (zoals het feit dat [appellant] geld nodig had voor de bruiloft van zijn zoon, geld waarover hij vanwege de WSNP-toepassing niet kon beschikken en de tekst van het contract, verwijzende naar 2008 en niet naar 2004). De aanwijzingen ten voordele van [appellant] nemen evenwel niet weg dat [appellant] de datum van geldlening, zoals hiervoor overwogen, welbewust heeft aanvaard (althans niet heeft doorgehaald terwijl dat nog kon) en geen toereikende verklaring geeft voor het foutieve daaraan, zodat het voorshands aangenomen bewijs niet is ontzenuwd.
Voor wat betreft de verklaring van [getuige 1] merkt het hof nog op dat voldoende aannemelijk is geworden dat [getuige 1] een bevriende en/of zakenrelatie van [appellant] is. Dat enkele feit wil niet zeggen dat aan zijn verklaring geen waarde zou moeten worden gehecht, maar speelt wel een rol bij de waardering van die verklaring, te meer in het licht van het bestaan van de door [appellant] getekende overeenkomst en hetgeen het hof daarover reeds hiervoor (rov. 7.6.1) heeft geoordeeld. De verklaring van Verheijen ten slotte is te weinig concreet om als tegenbewijs een rol te spelen.
7.6.3.
Dat uit de verklaring van [geïntimeerde] is gebleken dat een deel van de geleende
€ 14.000,-- al in augustus 2008 (in plaats van pas in november 2008) was verstrekt, maakt het vorenstaande niet anders. Duidelijk is dat de door de kantonrechter in het tussenvonnis gegeven bewijsbeslissing ziet op het punt of het geleende bedrag in 2008 is verstrekt of in 2004 (rov. 3.6, 3.6.1, 3.6.2 en 3.7 in dat tussenvonnis). Het hof onderschrijft dat oordeel. Partijen zijn het er ook wel over eens dat het daar om gaat. Het enkele feit dat vervolgens is gebleken dat een deel van het geleende bedrag al in augustus 2008 was verstrekt heeft zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot gevolg dat het voorshands bewezen geachte bewijs voldoende ontzenuwd moet worden geacht.
7.6.4.
De overige grieven behoeven geen verdere bespreking.
7.7.
Nu de grieven falen dienen de vonnissen waarvan beroep te worden bekrachtigd (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; de buitengerechtelijke kosten zijn in hoger beroep niet meer aan de orde) met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 683,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, W.H.B. den Hartog Jager en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 november 2014.