ECLI:NL:GHSHE:2014:4713

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
HV 200.155.517-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens onverschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H.G.C. Gremmen, was niet ontvankelijk verklaard vanwege een onverschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 27 augustus 2014 een vonnis gewezen, waartegen de appellant in hoger beroep wilde komen. De appeltermijn eindigde op 4 september 2014, maar het beroepschrift werd pas op 9 september 2014 ingediend, waardoor het te laat was.

Het hof overwoog dat de appellant en zijn advocaat, mr. Gremmen, op de hoogte waren van de uitspraak, aangezien mr. Gremmen aanwezig was bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg. De griffie had het vonnis tijdig aan mr. Gremmen toegezonden, en er was geen sprake van een fout of verzuim van de rechtbank die de termijnoverschrijding zou kunnen rechtvaardigen. Het hof benadrukte dat beroepstermijnen strikt nageleefd moeten worden, en dat alleen onder bijzondere omstandigheden een uitzondering kan worden gemaakt.

De appellant had in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij door ziekte niet had kunnen solliciteren en dat hij niet begreep hoe er een nieuwe schuld was ontstaan. Het hof concludeerde echter dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de appellant en zijn advocaat niet voortvarend hadden gehandeld na ontvangst van het vonnis. Het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in het hoger beroep, waardoor er geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 november 2014
Zaaknummer: HV 200.155.517/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/11/678 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.H.G.C. Gremmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 september 2014, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog een schone lei verklaring te verlenen, dan wel de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen met benoeming van een andere bewindvoerder.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2014.
Bij die gelegenheid is mevrouw D. Le Pair, waarnemend voor de heer C.J. van der Linden en hierna te noemen: de bewindvoerder, gehoord.
[appellant] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
Mr. Gremmen is, naar uit dit bericht blijkt om hem moverende redenen, met bericht van verhindering eveneens niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 augustus 2014;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 29 oktober 2014 en 4 november 2014;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie op 6 oktober 2014 en 3 november 2014.
-Na de behandeling van de zaak ter zitting zijn nog twee brieven van [appellant], waarvan één handgeschreven d.d. 4 november 2014 –ingekomen 5 november 2014- en één ongedateerd, ter kennis van het hof gebracht. Deze brieven zijn niet ingediend door mr. Gremmen dan wel door een andere advocaat die zich in de plaats van mr. Gremmen voor [appellant] (alsnog tijdig) heeft gesteld.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 9 september 2011 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) vastgesteld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] geen “schone lei” is verleend.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Met hetgeen door de bewindvoerder, schuldenaar en mr. Gremmen ter zitting is aangevoerd, is het naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast komen te staan dat schuldenaar, door het niet voldoen aan de informatieverplichting, door het laten ontstaan van nieuwe schulden ad € 906,08 en een boedelachterstand ad € 807,=, tekort is geschoten in de nakoming van diverse kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling. Anders dan mr. Gremmen betoogt is het niet de taak van de bewindvoerder om aan de oude boekhouder van de schuldenaar te verzoeken de gegevens met betrekking tot de aangiftes IB 2008, 2009 en 2010 toe te zenden. Deze verantwoordelijkheid ligt bij schuldenaar zelf. Het verweer van schuldenaar dat hij een leek is op het gebied van het doen van aangiftes IB gaat hier niet op. Het ligt op de weg van de schuldenaar om derden in te schakelen om hem zonodig te helpen. De rechtbank constateert vervolgens dat de vordering van VGZ nog niet volledig is voldaan, ondanks de afspraak dat deze nieuwe schuld vóór het einde van de schuldsaneringsregeling voldaan zou zijn. De rechtbank merkt vervolgens op dat schuldenaar had kunnen weten dat hij naast het inlopen van de boedelachterstand het minimale bewindvoerderssalaris verschuldigd is, nu dit één van de kernverplichtingen is van de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder heeft schuldenaar kansen gegeven om alles op orde te brengen en de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling alsnog na te komen. Door dit na te laten, is schuldenaar verwijtbaar tekortgeschoten in zijn verplichtingen.”
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
[appellant] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - aangevoerd dat hij gedurende de periode waarin hij een uitkering op grond van de ziektewet genoot, vanaf 1 januari tot 2 april 2014, niet heeft kunnen solliciteren. In de maanden april tot en met augustus heeft [appellant] naar eigen zeggen echter wel in voldoende mate gesolliciteerd. Voorts stelt [appellant] niet te kunnen begrijpen hoe er een nieuwe schuld bij het VGZ heeft kunnen ontstaan. Ondanks herhaald verzoek zijn zowel de bewindvoerder alsmede het VGZ immers
weigerachtig, of althans nalatig gebleken uitleg te geven waar deze vermeende nieuwe schuld vandaan komt en hoe deze schuld is gespecificeerd. Met betrekking tot de boedelachterstand merkt [appellant] op dat hem steeds onduidelijk is geweest hoe groot deze boedelachterstand was. Daarbij komt dat [appellant] naar zijn idee de boedelachterstand ook voor het einde van de schuldsaneringsregeling middels een betaling van een bedrag van
€ 807,00 op 4 september 2014 volledig heeft ingelopen. Op grond hiervan is [appellant] dan ook van mening dat hem ten onrechte geen schone lei verklaring is verleend.
3.4.1.
De bewindvoerder heeft bij brief zijn verslagen van 9 november 2011, 18 mei 2012, 19 november 2012, 23 mei 2013, 28 november 2013, 4 juli 2014 en 1 augustus 2014 in het geding gebracht.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
De uitspraak in eerste aanleg dateert van 27 augustus 2014. De appeltermijn eindigde acht dagen nadien, derhalve op 4 september 2014. Het beroepschrift is ter griffie op 9 september 2014 binnengekomen en dus (in beginsel) te laat. Bij de beoordeling of deze overschrijding van de appeltermijn wellicht verschoonbaar moet worden geacht stelt het hof, mede overeenkomstig het recente arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, het navolgende voorop.
3.5.2.
Uitgangspunt is dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie begint te lopen (en eindigt), en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt. Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.
3.5.3.
In onderhavige zaak is blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, net zoals in de zaak die geleid heeft tot de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad, [appellant] ter zitting in eerste aanleg door de rechter niet de precieze datum van de uitspraak gezegd, althans zulks blijkt niet uit voornoemd proces-verbaal.
3.5.4.
Uit voornoemd proces-verbaal blijkt evenwel dat de advocaat van [appellant] in het hoger beroep, mr. Gremmen, gedurende de mondelinge behandeling in eerste aanleg aanwezig was teneinde [appellant] bij te staan.
3.5.5.
Derhalve heeft de griffie van de rechtbank mr. Gremmen een eensluidend afschrift van het vonnis van 27 augustus 2014 heeft toegezonden. Blijkens de dagstempel op een door mr. Gremmen namens [appellant] in het hoger beroep in het geding gebrachte kopie van voornoemd afschrift is dit op 1 september 2014 geschied.
3.5.6.
Op voornoemd afschrift is tevens de navolgende tekst opgenomen:
“Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent,
uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te
’s- Hertogenbosch”
Op basis van het vorengaande is de conclusie gerechtvaardigd dat mr. Gremmen, indien hiertoe tijdig door [appellant] geïnstrueerd, na ontvangst van voornoemd afschrift nog een drietal dagen had om van voornoemd vonnis namens [appellant] in hoger beroep te komen, hetgeen evenwel niet is geschied.
3.5.7.
Het hof acht onder deze omstandigheden de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, temeer niet nu [appellant] en/of mr. Gremmen na ontvangst van het eensluidend afschrift van het vonnis op 1 september 2014 ook niet voortvarend hebben gehandeld. Het beroepschrift is immers eerst op 9 september 2014 en daarmee vijf dagen te laat, ter griffie van dit hof ingekomen. De slotsom is dan ook dat [appellant] in zijn beroep niet ontvankelijk is.
Aan een inhoudelijke behandeling van de zaak komt het hof dan ook niet toe.
De na de mondelinge behandeling in hoger beroep ingekomen brieven van [appellant] maken dit niet anders.
3.6.
Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2014.