ECLI:NL:GHSHE:2014:4695

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
20-003748-10
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en integrale vrijspraak van gewoontewitwassen en (schuld)heling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De verdachte was eerder vrijgesproken van gewoontewitwassen, maar veroordeeld voor schuldheling. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden. Het hof constateerde dat de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep fors was overschreden, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging voerde ook aan dat er sprake was van schending van het recht op een eerlijk proces door de inzet van een tolk die een vriendin van de medeverdachte was. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de artikelen 6 en 8 van het EVRM.

Vervolgens beoordeelde het hof de tenlastelegging van gewoontewitwassen en (schuld)heling. Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde feit van gewoontewitwassen via money transfers. De verdachte had geen money transfers verricht en het geld was niet van hem afkomstig. Ook voor het tweede feit, de (schuld)heling van een geldbedrag van $30.000,00, was er onvoldoende bewijs. Het hof sprak de verdachte integraal vrij van beide ten laste gelegde feiten en vernietigde het vonnis waarvan beroep.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003748-10
Uitspraak : 14 november 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van
11 oktober 2010 in de strafzaak met parketnummer 02-004450-03 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is verdachte door de rechtbank vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde gewoontewitwassen en is hij ter zake van het medeplegen van schuldheling (zoals onder feit 2 is ten laste gelegd) veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte integraal zal vrijspreken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
De verdediging heeft:
  • partiële nietigheid van de dagvaarding bepleit;
  • verweer gevoerd aangaande de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie;
  • integrale vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Geldigheid van de dagvaarding in eerste aanleg
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onder feit 2 ten laste gelegde periode onbegrijpelijk is. De zinsnede ‘althans in het jaar 2002’ zorgt voor verwarring aangaande de ten laste gelegde periode en maakt deze onbegrijpelijk, waardoor de tenlastelegging op dat punt niet voldoet aan de vereisten, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het bepaalde in artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de dagvaarding onder meer een opgave behelst van het feit dat aan de verdachte ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de zinsnede ‘althans in het jaar 2002’ een voldoende heldere tijdsaanduiding c.q. vermelding van de periode waarin het feit zou zijn begaan, is. Zoals uit de wettelijke bepaling voortvloeit behoeft de vermelding van de tijd niet specifiek te zijn. Ook verdachte heeft er blijk van gegeven de tenlastelegging op dit punt te begrijpen. De dagvaarding voldoet daarmee aan de vereisten van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is dan ook van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg geldig is en verwerpt het verweer van de verdediging.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 2003 tot en met 22 september 2003, te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (een) voorwerp(en), te weten telkens (een) geldbedrag(en)/geld (tot een totaal geldbedrag van euro 2.336.344,-) van
(door middel van 413 stuks money transfers)
op 13 februari 2003 (17 stuks totaal) euro 85.000,- en/of
op 20 februari 2003 (2 stuks totaal) euro 10.000,- en/of
op 27 februari 2003 (1 stuks totaal) euro 2.500,- en/of
op 1 maart 2003 (13 stuks totaal) euro 43.000,- en/of
op 8 maart 2003 (2 stuks totaal) euro 10.000,- en/of
op 12 maart 2003 (10 stuks totaal) euro 47.480,- en/of
op 15 maart 2003 (10 stuks totaal) euro 47.500,- en/of
op 19 maart 2003 (6 stuks totaal) euro 28.500,- en/of
op 27 maart 2003 (21 stuks totaal) 105.000,- en/of
op 28 maart 2003 (22 stuks totaal) euro 110.000,- en/of
op 29 maart 2003 (16 stuks totaal) euro 80.000,- en/of
op 31 maart 2003 (1 stuks totaal) euro 3.000,- en/of
op 01 april 2003 (19 stuks totaal) euro 95.000,- en/of
op 05 april 2003 (24 stuks totaal) euro 120.500,- en/of
op 15 april 2003 (19 stuks totaal) euro 95.000,- en/of
op 19 april 2003 (38 stuks totaal) euro 190.000,- en/of
op 22 april 2003 (4 stuks totaal) euro 22.300,- en/of
op 29 april 2003 (1 stuks totaal) euro 1.850,- en/of
op 02 mei 2003 (4 stuks totaal) euro 24.000,- en/of
op 16 mei 2003 (14 stuks totaal) euro 84.000,- en/of
op 17 mei 2003 (40 stuks totaal) euro 240.000,- en/of
op 19 mei 2003 (18 stuks totaal) euro 116.703,- en/of
op 22 mei 2003 (4 stuks totaal) euro 23.361,- en/of
op 24 mei 2003 (17 stuks totaal) euro 118.750,- en/of
op 27 mei 2003 (27 stuks totaal) euro 190.000,- en/of
op 05 juni 2003 (27 stuks totaal) euro 189.000,- en/of
op 06 juni 2003 (9 stuks totaal) euro 63.900,- en/of
op 07 juni 2003 (27 stuks totaal) euro 190.000,-
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van (die) (een) voorwerp(en), te weten die/dat geldbedrag(en)/geld, gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijze had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 juni 2002, althans in het jaar 2002, te Breda, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geldbedrag van (ongeveer) US Dollar 30.000,- heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die/dat geldbedrag(en) wist(en), dan wel redelijkerwijze had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd aangaande de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Allereerst is – kort gezegd – aangevoerd dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De verdediging heeft het hof daarbij evenwel uitdrukkelijk verzocht om het openbaar ministerie niet niet-ontvankelijk te verklaren, maar te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Niettegenstaande dit verzoek zal het hof zich, in dit hoofdstuk, over het verweer buigen, reeds omdat het hof ook ambtshalve gehouden is na te gaan of de redelijke termijn van berechting is overschreden, en zo dat het geval is, welke consequenties daaraan verbonden dienen te worden.
Voorts heeft de verdediging in het kader van de ontvankelijkheid aangevoerd dat een vriendin van de medeverdachte is ingezet als tolk binnen het opsporingsonderzoek, hetgeen de medeverdachte in een betere informatiepositie heeft gebracht en waardoor de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) zijn geschonden.
Ten slotte zijn geheimhoudersgesprekken niet terstond vernietigd, hetgeen naar de mening van de verdediging een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert. Daarbij komt nog dat één en ander thans niet meer te toetsen is, omdat de gesprekken inmiddels wel zijn vernietigd. De schending gaat derhalve op dit punt verder dan de enkele schending dat de geheimhouders-gesprekken te lang bewaard zijn gebleven, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof is, met de verdediging, van oordeel dat de redelijke termijn voor berechting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep fors is overschreden. Met betrekking tot de behandeling in eerste aanleg is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim vijf jaar. In hoger beroep heeft de verdediging weliswaar verzocht om het doen horen van getuigen en zijn er onderzoekshandelingen verricht in de gelijktijdig behandelde zaak van de medeverdachte [medeverdachte], doch hiermee kan de behandelingsduur in hoger beroep van ruim vier jaar zeker niet uitsluitend worden verklaard. Gelet hierop oordeelt het hof dat ook met betrekking tot de behandeling in tweede termijn de redelijke termijn is overschreden (met ruim twee jaar). Dat er in de onderhavige zaak sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn staat naar het oordeel van het hof, op grond van het voorgaande, dan ook vast. Conform vaste jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2011:BP5361) leidt deze schending echter niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dient deze te worden verdisconteerd in een eventueel aan verdachte op te leggen straf.
Tolk
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de tolk geen schending van de artikelen 6 en 8 van het EVRM oplevert. Het hof stelt voorop dat van het openbaar ministerie niet kan en behoeft te worden verlangd om voorafgaand aan een opsporingsonderzoek onderzoek te doen naar de integriteit van alle betrokken medewerkers. Het openbaar ministerie mag daar in beginsel van uitgaan. In het onderhavige geval is de desbetreffende tolk aangetroffen in de woning van medeverdachte [medeverdachte] tijdens de doorzoeking op 22 september 2003. Eerst op dat moment bleek dat zij een vriendin was van de medeverdachte. Dit gegeven is terstond aan alle partijen kenbaar gemaakt en de tolk is hierop direct ontslag aangezegd. Het dossier biedt echter – anders dan de verdediging stelt – geen aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat de medeverdachte door deze gang van zaken in een betere informatiepositie is gebracht, noch is op grond van de stukken gebleken dat opzettelijk gebruik is gemaakt van deze tolk door de politie teneinde verdachte in een nadelige positie te brengen. Hieruit volgt dat van een schending van voornoemde artikelen geen sprake is.
Geheimhoudersgesprekken
De termijnen waarbinnen geheimhoudersgesprekken dienen te worden vernietigd worden weergegeven in het ‘Besluit bewaren en vernietigen niet gevoegde stukken’ en de ‘Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders’. Het openbaar ministerie heeft geruime tijd na aanvang van het opsporingsonderzoek en geruime tijd nadat die gesprekken zijn gevoerd, en daarmee te laat, geheimhoudersgesprekken vernietigd. Hieruit volgt dat de politie en het openbaar ministerie door hun handelwijze wettelijke voorschriften, welke strekken ter bescherming van het verschoningsrecht, onder welke artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering, hebben geschonden.
Het hof ziet zich, gelijk de rechtbank, vervolgens voor de vraag gesteld of deze constatering enige consequentie in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te hebben. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in dat verband nagegaan moet worden of sprake is geweest van ernstige inbreuken op de regelgeving ter waarborging van het verschoningsrecht en tevens of de inhoud van de betreffende gesprekken sturend is geweest in het opsporingsonderzoek. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten bevat om van ernstige inbreuken te kunnen spreken. Evenmin blijkt uit het dossier dat de politie ambtshandelingen heeft verricht voortvloeiend uit geheimhoudersgesprekken, welke gesprekken onverwijld vernietigd hadden moeten worden. Van sturende informatie verkregen uit geheimhoudersgesprekken is naar het oordeel van het hof evenmin gebleken. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar stelling op dit punt geen concrete aanknopingspunten aangevoerd. Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg daarnaast bevestigd dat geen sprake is geweest van sturende informatie verkregen uit geheimhoudersgesprekken. Dat het achteraf niet meer mogelijk is om dit te toetsen, zoals de verdediging heeft aangevoerd, omdat alsnog aan het vereiste van vernietiging is voldaan, doet aan het voorgaande niet af.
Met de rechtbank, acht het hof de geconstateerde tekortkoming, gelet op de geringe ernst van het verzuim en het ontbreken van enig nadeel van verdachte, in dit geval niet van zodanige aard dat dit moet leiden tot de conclusie dat er is gehandeld op een wijze waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan.
Ook overigens zijn bij het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat de belangen van verdachte zijn geschaad.
Conclusie
Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor bedoelde argumenten, op zichzelf staand noch in onderlinge samenhang bezien, leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Vrijspraak
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bepleit.
Feit 1
De verdediging heeft gesteld dat zich in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevindt voor de betrokkenheid van verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde (gewoonte)witwassen via money transfers. Daartoe is aangevoerd dat verdachte zelf geen money transfers heeft verricht, dat het geld niet van verdachte afkomstig was en dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] niet betrouwbaar zijn.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat zich in het dossier evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs bevindt voor het voorwaardelijk opzet op het (gewoonte)witwassen en voor het voorwaardelijk opzet op het zijn van medepleger, nu volgens de verdediging geen sprake is van een aanmerkelijke kans die door verdachte met zijn handelen ook is aanvaard.
Ten slotte heeft de verdediging een zogeheten Salduz-verweer gevoerd met betrekking tot het eerste politieverhoor van verdachte en heeft zij subsidiair betoogd dat aan dit verhoor geen bewijskracht toekomt omdat deze verklaring niet door verdachte is ondertekend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte is op 22 september 2003 te 13.40 uur, na diens aanhouding, voor het eerst op het politiebureau inhoudelijk over deze zaak verhoord. Hij heeft toen onder meer verklaard over het geven van toestemming aan medeverdachte [medeverdachte] voor het overmaken van geld op zijn naam (dossierpagina’s 3422-3423). Met de verdediging is het hof van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat verdachte voor aanvang van dit eerste politieverhoor is gewezen op zijn recht op consultatie van een advocaat. Bij het verhoor was ook geen advocaat aanwezig. Naar vaste rechtspraak dient dit politieverhoor dan ook te worden uitgesloten van het bewijs.
Verdachte is evenwel op 25 september 2003 bij de rechter-commissaris, in aanwezigheid van zijn raadsman, gebleven bij onder meer deze eerdere verklaring en heeft daarmee deze verklaring bij de rechter-commissaris feitelijk herhaald. Het hof acht de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring bruikbaar voor het bewijs.
Gelet op het voorgaande behoeft het door de raadsman subsidiair gevoerde verweer geen verdere bespreking.
Het hof acht de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van verdachte van 25 september 2003, in combinatie met zijn verklaring van 23 september 2003 te 11.50 uur (dossierpagina 3428), waarin hij heeft verklaard dat [medeverdachte] hem heeft gevraagd of hij zijn, verdachtes, naam mocht gebruiken voor het wisselen van buitenlandse valuta, waarop verdachte heeft gezegd dat dit goed was, en dat hij dit deed als vriendendienst, echter – ook in combinatie met hetgeen verder uit het dossier naar voren komt – onvoldoende voor een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit. De omstandigheid dat verdachte jaren voorafgaand aan het ten laste gelegde aan [medeverdachte] toestemming heeft gegeven voor het gebruiken van zijn naam bij wisseltransacties, wil, naar het oordeel van het hof, niet zeggen dat die toestemming ook gold met betrekking tot 410 money transfers in 2003.
Het hof acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medepleger is geweest van het witwassen van geldbedragen middels money transfers. Voorts heeft het hof niet kunnen vaststellen dat verdachte die money transfers alleen heeft verricht. Daartoe bevat het dossier geen aanknopingspunten. Het enkele gegeven dat die money transfers op naam van verdachte zijn geschied, is daartoe onvoldoende. Niet is vastgesteld dat de handtekeningen onder de money transfers van verdachte waren, terwijl bovendien een aantal doorslagen van money transfers op het kantoor van [medeverdachte] is aangetroffen.
Evenmin ziet het hof bewijs voor betrokkenheid van verdachte als pleger dan wel medepleger bij de drie op naam van [getuige 1] gestelde money transfers.
Met de rechtbank, de verdediging en de advocaat-generaal, komt het hof dan ook tot integrale vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Feit 2
De verdediging heeft gesteld dat verdachte tevens van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden. Bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs dient verdachte vrijgesproken te worden. Subsidiair, kan verdachte niet strafrechtelijk aangesproken worden voor het medeplegen van (schuld)heling, omdat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de verklaringen van [getuige 3], zoals afgelegd bij de politie op 25 november 2003 (dossierpagina 4408 e.v.), en [getuige 2], zoals afgelegd bij de politie op 5 november 2003 (dossierpagina’s 3588-3592), volgt dat [getuige 3] $ 30.000,00 aan [getuige 2] heeft gegeven en dat [getuige 2] dit geld bij het postkantoor van medeverdachte [medeverdachte] in Breda heeft gewisseld. De rol van verdachte zou hierin hebben bestaan dat hij de afspraak voor het wisselen van het geld heeft gemaakt. Echter, naar het oordeel van het hof kan op grond van de zich in het dossier bevindende verklaringen niet worden vastgesteld wat er inhoudelijk is besproken en/of afgesproken tussen [getuige 2] en verdachte over de ten laste gelegde transactie. Het hof acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte als medepleger dan wel pleger betrokken is geweest bij de ten laste gelegde (schuld)heling van $ 30.000,00. Het door [getuige 3] genoemde percentage van 20% dat verdachte voor zijn diensten zou hebben ontvangen – hoewel dit strookt met de eigen verklaring van verdachte omtrent andere geldleningen – acht het hof onvoldoende concreet om daaraan consequenties te verbinden.
Het hof zal verdachte dan ook – overeenkomstig de eis van de advocaat-generaal en met de verdediging – integraal vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. P.J. Hödl en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Oort, griffier,
en op 14 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.