ECLI:NL:GHSHE:2014:4668

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
HD 200.128.488_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende onderbouwing van vordering tot vergoeding van werkzaamheden aan woning door ex-schoonvader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een ex-schoonvader, [appellant], tegen zijn dochter en haar ex-echtgenoot, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De vordering betrof een verzoek tot vergoeding van de uren die [appellant] heeft gewerkt aan de woning van zijn dochter en haar ex-echtgenoot. De zaak is een vervolg op een eerder vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank een deel van de vordering had afgewezen en een ander deel had toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van [appellant] onvoldoende was onderbouwd, met name wat betreft de manuren die hij in rekening wilde brengen. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden in de familiesfeer hadden plaatsgevonden, waardoor het niet voor de hand lag dat manuren verschuldigd zouden zijn. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de vordering van [appellant] ter zake de factuur ad € 28.734,95 was verjaard en dat de vordering ter zake de factuur ad € 62.925,00 slechts gedeeltelijk toewijsbaar was. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.128.488/01
arrest van 11 november 2014
in de zaak van
[appellant]h.o.d.n. Klusbedrijf [klusbedrijf],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. Timmermans-Roelands te Roosendaal,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen te Roosendaal,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 juli 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer C/02/251757/HA ZA 12-503 gewezen vonnis van 20 februari 2013 tussen appellant – [appellant] – als eiser en gedaagden – [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] – als gedaagden.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 30 juli 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie niet heeft plaatsgevonden;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1];
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2];
- de akte rectificatie zijdens [appellant] met één productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] voert een tegel-, voeg- en afbouwbedrijf. Hij is de vader van [geïntimeerde 2].
In 2003 is [geïntimeerde 2] gehuwd met [geïntimeerde 1].
Aanvankelijk woonden [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] in een woning te [plaats] in België. Voordat zij in deze woning zijn gaan wonen heeft [appellant] in 2001/2002 werkzaamheden aan deze woning verricht.
Medio 2005 hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] een bouwperceel gekocht gelegen aan [het adres] in [plaats]. Dit perceel is op 11 juli 2005 aan hen geleverd.
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hebben [appellant] ingeschakeld voor de bouw van een cascowoning op dit perceel. De bouw is gestart in maart 2006.
In januari 2007 is de woning in [plaats] verkocht en geleverd aan een derde. Tot die tijd hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] samengewoond in deze woning.
Sinds februari 2007 wonen zij feitelijk gescheiden van elkaar.
Zowel voor de woning in [plaats] als voor de woning in [plaats] heeft [appellant] kosten bij [geïntimeerde 2] en bij [geïntimeerde 1] in rekening gebracht.
Daartoe heeft hij de volgende facturen naar [geïntimeerde 1] gestuurd (prod. 1 t/m 5 inl. dagv.):
Factuurnr. 200702, gedateerd februari 2007 € 28.734,95
Factuurnr. 2009011, gedateerd september 2009 € 26.687,29
Factuurnr. 2009012, gedateerd september 2009 € 79.917,87
Factuurnr. 2009013, gedateerd 28 september 2009 € 62.925,00
Factuurnr. 2009014, gedateerd september 2009 € 7.184,72
De eerste factuur heeft betrekking op de woning in [plaats] en de overige facturen zien op de woning in [plaats].
De hiervoor onder 1 t/m 3 vermelde facturen heeft [geïntimeerde 1] in september 2009 van
[appellant] ontvangen. De onder 4 en 5 vermelde facturen heeft [geïntimeerde 1] rond
februari 2011 van [appellant] ontvangen.
Naast de bedragen die bij bovengenoemde facturen in rekening zijn gebracht, heeft
[appellant] nog een nota van ene [naam] ad € 5.904,90 ter zake de woning in [plaats] doorbelast aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1]. In totaal heeft [appellant] aldus € 211.354,73 bij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] in rekening gebracht.
Op 24 februari 2010 heeft er op het kantoor van [appellant] een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant], [geïntimeerde 1] en de boekhouder van [geïntimeerde 1], de heer [de boekhouder]. Daarbij zijn bovenstaande facturen besproken, met uitzondering van de facturen ad € 62.925,00 en € 7.184,72 die [geïntimeerde 1] toen nog niet had ontvangen van [appellant].
In maart 2010 hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] de woning in [plaats] tegen een koopprijs van € 645.000,00 geleverd aan een derde. Uit de koopprijs hebben zij hun hypothecaire schuld voldaan. Daarna resteerde nog een bedrag van € 389.823,23. Dit bedrag hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] bij de notaris in depot laten storten, omdat zij nog geen overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van hun huwelijks-goederengemeenschap.
Bij beschikking van 15 februari 2011 is de echtscheiding tussen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op 27 september 2011 heeft de notaris, met toestemming van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1], uit het depot een bedrag van € 119.237,79 betaald aan [appellant].
7.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, samengevat, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen tot betaling van:
  • € 98.655,15 in hoofdsom;
  • € 1.785,00 aan buitengerechtelijke kosten;
  • de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de oorspronkelijke hoofdsom ad
€ 217.892,94 vanaf – zo begrijpt het hof – 1 september 2009,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten.
7.2.2.
Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat hij met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] is overeengekomen dat hij op het perceel in [plaats] voor hen een cascowoning zou bouwen. Daarbij is afgesproken dat zowel de materiaalkosten als het arbeidsloon bij hen in rekening zouden worden gebracht, alles tegen een sterk gereduceerd tarief. Nog voordat de cascowoning klaar was, meldde [geïntimeerde 1] te willen gaan scheiden. Vervolgens heeft [appellant], terwijl de echtscheidingsprocedure al in gang was gezet, op verzoek van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] de woning volledig afgewerkt, zodat de woning meer zou opbrengen bij verkoop.
Na afronding van zijn werkzaamheden heeft [appellant] zijn materiaalkosten en arbeidsloon bij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] in rekening gebracht. In totaal zijn zij € 217.892,94 aan hem verschuldigd. Dit bedrag betreft het gefactureerde totaalbedrag van € 211.354,73. Daarbij dient de factuur van € 79.917,87 nog te worden gecorrigeerd, omdat op die factuur ten onrechte een winstopslag van 10% is opgenomen en geen 19% btw. Na correctie bedraagt deze factuur € 86.456,60.
Op de verschuldigde hoofdsom ad € 217.892,94 strekt in mindering het op 27 september 2011 uit het depot betaalde bedrag van € 119.237,79. Hierdoor resteert nog een door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] te betalen bedrag van € 98.655,15. Daarnaast zijn zij wettelijke rente verschuldigd over de oorspronkelijke hoofdsom ad € 217.892,94 vanaf 1 september 2009, dit alles aldus [appellant].
7.2.3.
[geïntimeerde 2] heeft erkend dat [appellant] in opdracht van haar en [geïntimeerde 1] de woning in [plaats] volledig heeft afgewerkt en dat de door [appellant] in verband daarmee gefactureerde bedragen (inclusief voormelde correctie) juist zijn.
7.2.4.
[geïntimeerde 1] heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Kort samengevat heeft hij het volgende aangevoerd. [geïntimeerde 2] heeft begin februari 2007 aan [geïntimeerde 1] te kennen gegeven te willen scheiden en kort daarna zijn zij ieder een eigen huishouding gaan voeren. Vervolgens hebben zij met elkaar afgesproken dat aan [geïntimeerde 2] zou worden toegescheiden de door haar gekochte en bewoonde woning aan [het adres] te [plaats] en aan [geïntimeerde 1] het onderhavige perceel te [plaats]. Op dat moment was [geïntimeerde 1] al begonnen met de bouw van de woning op het perceel waarbij hij werd geholpen door [appellant]. [geïntimeerde 1] en [appellant] hebben de woning samen casco gebouwd en er is nooit afgesproken dat [geïntimeerde 1] manuren aan [appellant] zou vergoeden. Integendeel, afgesproken was dat [appellant] zijn uren niet in rekening zou brengen. Nadat de cascowoning gereed was, heeft [appellant] geen althans geen noemenswaardige werkzaamheden meer verricht. De afwerking van de woning is volledig verricht door [geïntimeerde 1] zelf en door hem ingeschakelde personen, aldus nog steeds [geïntimeerde 1].
Kennelijk stelt [geïntimeerde 1] dat hij en [geïntimeerde 2] in totaal € 119.237,79 aan [appellant] verschuldigd waren, welk bedrag op 27 september 2011 uit het depot is voldaan. Dit bedrag ziet volgens [geïntimeerde 1] op factuurnr. 2009011 ad € 26.687,29, factuurnr. 2009012 die na correctie € 86.456,60 bedraagt, en op de nota van [naam] ad € 5.904,90 (vgl. prod. 7 inl. dagv.). [geïntimeerde 1] betwist de drie factuurbedragen verschuldigd te zijn waarvan [appellant] in rechte betaling vordert, evenals de gevorderde wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten.
7.2.5.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 15.475,93 in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 juli 2012, en voor het overige heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Daartoe overwoog de rechtbank, kort weergegeven, dat de vordering van
[appellant] ter zake de factuur ad € 28.734,95 moet worden afgewezen, omdat deze vordering is verjaard. De vordering van [appellant] betreffende factuur € 62.925,00 is jegens [geïntimeerde 1] toewijsbaar ten aanzien van de daarop vermelde materiaalkosten ad € 9.165,00, omdat hij de vordering op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vordering van [appellant] moet echter worden afgewezen voor zover betrekking hebbende op de bij deze factuur in rekening gebrachte manuren ad € 53.760,00, omdat hij zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bouw van de woning in de familiesfeer heeft plaatsgevonden zodat het niet voor de hand ligt dat manuren zijn verschuldigd, en dat ook op de overige facturen nooit manuren zijn doorberekend.
De vordering van [appellant] ter zake de factuur ad € 7.184,72 heeft de rechtbank jegens [geïntimeerde 1] toewijsbaar geacht ten aanzien van de op de factuur vermelde – en door [geïntimeerde 1] ter comparitie erkende – posten ‘Profshop’ ad € 370,99 en de – onvoldoende gemotiveerd betwiste – post ‘Raab Karcher diverse facturen’ ad € 5.939,94. Voor het overige, dat wil zeggen voor wat betreft de op de factuur vermelde posten ‘Bouwmaat’ van € 470,44,
€ 281,41 en € 121,94, oordeelde de rechtbank dat de vordering van [appellant] als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] ook jegens [geïntimeerde 2] toewijsbaar geacht tot een bedrag van € 15.475,93. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat [geïntimeerde 2] de vordering van [appellant] heeft erkend voor zover zij en [geïntimeerde 1] samen gehouden zouden zijn deze vordering te voldoen.
7.3.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis en daarbij zijn eis verminderd. Het hof begrijpt dat [appellant] ten aanzien van de hoofdsom zijn eis alleen heeft willen verminderen met € 28.734,95, en dat het niet zijn bedoeling is geweest om niet langer aanspraak te maken op het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van € 15.475,93. Het hof legt het petitum van de memorie van grieven daarom zo uit dat [appellant] daarin zijn eis in hoofdsom heeft verminderd tot een bedrag van
€ 69.920,20 (€ 98.655,15 minus € 28.734,95). Daarnaast heeft [appellant] zijn vordering verminderd door de wettelijke rente vanaf 1 september 2009 niet meer te vorderen over
€ 217.892,94 maar over € 189.157,99 (oorspronkelijke hoofdsom € 217.892,94 minus de verjaarde vordering ad € 28.734,95). [appellant] heeft zijn eis ter zake de buitengerechtelijke kosten gehandhaafd.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog volledig toewijzen van zijn vordering zoals verminderd bij memorie van grieven, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van beide instanties.
7.4.
In hoger beroep staat niet meer ter discussie dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de factuur ad € 28.734,95 niet zijn verschuldigd. [appellant] berust immers in het oordeel van de rechtbank dat zijn vordering op dit punt is verjaard.
7.5.
Evenmin staat in hoger beroep ter discussie de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot een bedrag van € 15.475,93 in hoofdsom ter zake de op factuurnr. 2009013 vermelde materiaalkosten ad € 9.165,00 en de op factuurnr. 2009014 vermelde posten ‘Profshop’ ad € 370,99 en de post ‘Raab Karcher diverse facturen’ ad € 5.939,94. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben immers geen incidenteel appel ingesteld.
7.6.1.
Met grief 1 stelt [appellant] de vraag aan de orde of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de gevorderde vergoeding ad € 53.760,00 verschuldigd zijn voor de op factuurnr. 2009013 vermelde manuren. Het hof overweegt hierover als volgt.
7.6.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] de grondslag van zijn vordering op dit punt nader toegelicht. Hij stelt onder meer dat hij in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] de woning in [plaats] heeft afgewerkt. Daarbij is geen vaste prijs afgesproken, maar wel is afgesproken dat [appellant] de gemaakte kosten tegen een gereduceerd tarief in rekening zou brengen. Op grond van deze overeenkomst heeft hij de woning afgewerkt. De op factuurnr. 2009013 vermelde manuren waarvan hij betaling vordert, heeft hij gemaakt nadat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hadden besloten te gaan scheiden en nadat de woning casco was opgeleverd. Nu [appellant] het aan hem opgedragen werk (het afwerken van de woning) heeft opgeleverd en dit werk door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] is aanvaard, zijn zij hiervoor ingevolge artikel 7:752 BW een redelijke prijs aan [appellant] verschuldigd.
7.6.3.
In zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde 1] betwist dat hij en [geïntimeerde 2] met
[appellant] zijn overeengekomen dat laatstgenoemde de woning zou afwerken. Volgens [geïntimeerde 1] was hij immers met [geïntimeerde 2] overeengekomen dat de woning aan [het adres] in [plaats] aan haar zou worden toegescheiden en de cascowoning aan [het adres] in [plaats] aan [geïntimeerde 1].
Verder heeft [geïntimeerde 1] aangevoerd dat uit de stellingen van [appellant] bij memorie van grieven volgt dat alle manuren waarvan hij betaling vordert, zijn gemaakt in de afwerkingsfase nadat de woning al casco was opgeleverd. Dat betekent dat de manuren waarvan [appellant] betaling vordert zouden moeten zijn gemaakt vanaf maart 2007, omdat de woning in of omstreeks die maand casco gereed was. Volgens [geïntimeerde 1] heeft [appellant] echter alleen werkzaamheden verricht in de cascofase en niet in het kader van de afwerking. De afwerking van de woning is verricht door [geïntimeerde 1] en door hem ingeschakelde personen, waaronder met name zijn vader.
Voorts betoogt [geïntimeerde 1] dat een deugdelijke specificatie van de manuren ontbreekt evenals een toelichting waarom de berekende prijs per manuur redelijk is. Hij betwist in elk geval dat die prijs redelijk is.
Tot slot betoogt [geïntimeerde 1] dat partijen juist waren overeengekomen – naar het hof begrijpt: in de cascofase, toen de relatie tussen hem en [geïntimeerde 2] nog niet was verbroken – dat [appellant] geen manuren in rekening zou brengen en dat hij alleen de geleverde materialen tegen kostprijs in rekening zou brengen. Dit blijkt volgens [geïntimeerde 1] ook wel uit het feit dat tijdens de bespreking van 24 februari 2010 waarbij is gesproken over facturen die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] volgens [appellant] aan hem verschuldigd waren, de factuur voor de manuren niet aan de orde is gekomen.
7.6.4.
Het hof constateert dat [appellant] tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen daar waar het gaat om de periode waarover hij manuren kan berekenen en heeft berekend. In eerste aanleg stelde [appellant] dat hij met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] was overeengekomen dat hij de cascowoning zou bouwen en dat daarbij was afgesproken dat hij de materiaalkosten en manuren in rekening zou brengen. Vervolgens heeft [appellant] naar zijn stellingen op verzoek van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] de woning ook afgewerkt. Kennelijk stelde [appellant] dat uit dit een en ander volgt dat hij manuren mocht berekenen over de gehele periode vanaf de start van de bouw van de cascowoning tot en met de afwerking van de woning. Hij stelde daarbij niet dat de manuren slechts betrekking hadden op de afwerkingsfase.
In hoger beroep lijkt [appellant] in alinea nr. 15 van zijn memorie van grieven hetzelfde standpunt in te nemen als in eerste aanleg voor wat betreft de periode waarover hij manuren mag berekenen. Daarentegen lijkt uit alinea nr. 17 van zijn memorie van grieven te volgen dat hij (alleen) recht heeft op vergoeding van manuren die zijn gemaakt in de afwerkfase, en dat alle in rekening gebrachte manuren op deze fase zien.
7.6.5.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn vordering ter zake manuren aldus onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het in eerste aanleg en in alinea nr. 15 van de memorie van grieven door hem ingenomen standpunt is onvoldoende onderbouwd in het licht van het feit dat hij pas bij de rond februari 2011 verzonden factuur manuren in rekening heeft gebracht, dus ongeveer vier jaar na het verbreken van de relatie tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], maar niet bij de eerdere facturen die hij in september 2009 naar [geïntimeerde 1] heeft gestuurd nadat [appellant] zijn werkzaamheden aan de woning naar eigen zeggen had afgerond. [appellant] heeft hiervoor geen verklaring gegeven, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Het hof betrekt hierbij dat [appellant] de cascowoning (samen met [geïntimeerde 1]) heeft gebouwd voor zijn dochter en [geïntimeerde 1], die toen nog een relatie met elkaar hadden. Bij die bouw in de familiesfeer ligt het niet voor de hand dat manuren in rekening worden gebracht, hetgeen ook blijkt uit het feit dat [appellant] bij de eerdere facturen die hij in september 2009 naar [geïntimeerde 1] heeft gestuurd, alleen (materiaal)kosten heeft berekend. Voorts is nog van belang dat
[appellant] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij de manuren niet aan de orde heeft gesteld tijdens het overleg dat op 24 februari 2010 tussen [appellant], [geïntimeerde 1] en diens boekhouder is gevoerd over de openstaande facturen van [appellant] (zie r.o. 7.1. onder l). Dit had echter wel van hem mogen worden verwacht gezien het door [geïntimeerde 1] gevoerde verweer.
Ook het door [appellant] in alinea nr. 17 van de memorie van grieven ingenomen standpunt is onvoldoende onderbouwd in het licht van het feit dat [geïntimeerde 1] reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd dat hij samen met anderen de woning heeft afgebouwd en dat [appellant] in dat kader geen althans geen noemenswaardige werkzaamheden heeft verricht, en het feit dat
[appellant] niet duidelijk maakt wanneer en onder welke omstandigheden de (afwijkende) afspraak zou zijn gemaakt dat [appellant] wel manuren in rekening te brengen.
Nu [appellant] zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, is er geen plaats voor bewijslevering en heeft de rechtbank de gevorderde vergoeding ad € 53.760,00 voor manuren terecht afgewezen. Grief I faalt.
7.7.1.
Met grief II bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat hij zijn vordering ter zake de op factuurnr. 2009014 vermelde posten Bouwmaat ad € 470,44, € 281,41 en
€ 121,94 onvoldoende heeft onderbouwd.
7.7.2.
In hoger beroep heeft [appellant] alsnog de onderliggende facturen van Bouwmaat in het geding gebracht. Abusievelijk ontbraken deze facturen bij zijn memorie van grieven, maar bij zijn akte rectificatie heeft hij deze facturen alsnog overgelegd. Hoewel deze akte is genomen tegelijk met het nemen van de memories van antwoord door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], zullen zij niet meer in de gelegenheid worden gesteld daarop nog nader te reageren. Zoals hierna zal blijken, is de vordering van [appellant] namelijk niet toewijsbaar, en bovendien leidt het hof uit de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] af dat hij inmiddels beschikt over de facturen van Bouwmaat.
7.7.3.
De onderhavige drie facturen van Bouwmaat zijn allemaal gesteld op naam van Klusbedrijf [appellant]. Uit hetgeen [appellant] over deze facturen heeft verklaard ter comparitie in eerste aanleg, leidt het hof af dat [appellant] zelf de materialen bij Bouwmaat heeft gekocht en meegenomen die staan vermeld op de factuur ad € 470,44 en dat [geïntimeerde 1] de materialen bij Bouwmaat heeft gekocht en meegenomen die staan vermeld op de andere twee facturen. De factuur ad € 470,44 is immers de enige factuur waarop niet staat vermeld dat de materialen zijn meegenomen door [geïntimeerde 1].
7.7.4.
Het hof constateert voorts dat [geïntimeerde 1] reeds in eerste aanleg heeft betwist dat de materialen van Bouwmaat bestemd waren voor de woning in [plaats]. Daarbij heeft hij er ook al in eerste aanleg op gewezen dat de bouw van die woning pas in maart 2006 is gestart terwijl de facturen van Bouwmaat dateren van januari 2006. In het licht hiervan en van het feit dat de materialen zoals omschreven op de factuur van Bouwmaat ad € 470,44 door
[appellant] zelf zijn gekocht, had het op diens weg gelegen om concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat deze door hemzelf aangeschafte materialen zijn gebruikt voor de bouw van de woning in [plaats], welke bouw pas in maart 2006 is gestart. Hij heeft dat echter nagelaten. Zijn niet op de onderhavige zaak toegespitste stelling dat het niet ongebruikelijk is om zaken aan te schaffen met het oog op een toekomstige verbouwing, kan in dit verband in ieder geval niet worden aangemerkt als een voldoende concrete onderbouwing van zijn stelling dat deze door hemzelf in januari 2006 aangeschafte materialen waren bestemd voor de woning in [plaats].
Het voorgaande brengt mee dat [appellant] zijn vordering op dit punt ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd. Zijn vordering ter zake de doorbelaste factuur van Bouwmaat ad € 470,44 is daarom terecht afgewezen. In zoverre faalt grief II.
7.7.5.
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn vordering ter zake de doorbelaste facturen van Bouwmaat ad € 281,41 en € 121,94 eveneens onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar staat tussen partijen niet ter discussie dat de op deze facturen omschreven materialen door [geïntimeerde 1] zijn meegenomen bij Bouwmaat. [geïntimeerde 1] is echter bij [appellant] in dienst geweest en kennelijk gaan zij er allebei van uit dat [geïntimeerde 1] als werknemer van
[appellant] materialen kon inkopen ten behoeve van diens klusbedrijf. In dat licht bezien had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij zou stellen wanneer [geïntimeerde 1] uit dienst is getreden, maar hij heeft dat nagelaten. Bovendien heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de op voormelde twee facturen van Bouwmaat omschreven bouwmaterialen bestemd waren voor de woning van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Dit geldt temeer nu [appellant] ter comparitie in eerste aanleg over deze materialen heeft verklaard:
‘Ik zou niet weten waarvoor het anders gebruikt is’. Deze verklaring kan echter niet worden beschouwd als een voldoende onderbouwing van zijn vordering. Voorts is nog van belang dat [geïntimeerde 1] ook ten aanzien van de onderhavige twee facturen van Bouwmaat heeft aangevoerd dat deze dateren van januari 2006, terwijl de bouw van de woning pas in maart 2006 is gestart. Ook hier geldt dat de niet op de onderhavige zaak toegespitste stelling dat het niet ongebruikelijk is om zaken aan te schaffen met het oog op een toekomstige verbouwing, niet kan worden aangemerkt als een voldoende concrete onderbouwing van de stelling dat de onderhavige materialen waren bestemd voor de woning van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
Nu [appellant] ook in hoger beroep zijn vordering ter zake de doorbelaste facturen van Bouwmaat ad € 281,41 en € 121,94 onvoldoende heeft onderbouwd, is deze vordering terecht afgewezen en faalt grief II ook in zoverre.
7.8.
Het falen van de grieven I en II brengt mee dat het hof er net als de rechtbank van uitgaat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bedrag van € 15.475,93 in hoofdsom verschuldigd zijn aan [appellant].
7.9.1.
Grief III richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom eerst per de datum van de inleidende dagvaarding (6 juli 2012) kan worden toegewezen, en niet zoals gevorderd vanaf 1 september 2009. Daartoe overwoog de rechtbank dat het verzuim van een schuldenaar ingevolge artikel 6:83 sub a BW intreedt door het verstrijken van een voor de nakoming bepaalde termijn. De op de facturen vermelde betalingstermijn kan echter niet worden aangemerkt als een fatale termijn, nu gesteld noch gebleken is dat een dergelijke fatale termijn tussen partijen is overeengekomen. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een formele ingebrekestelling in het dossier ontbreekt.
7.9.2.
Het hof stelt vast dat [appellant] zich noch in eerste aanleg noch in hoger beroep erop heeft beroepen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zonder ingebrekestelling in verzuim zijn geraakt (artikel 6:83 BW). Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat voor het intreden van verzuim van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een ingebrekestelling is vereist. Gesteld noch gebleken is echter dat [geïntimeerde 2] door [appellant] in gebreke is gesteld. Verder geldt voor wat betreft [geïntimeerde 1] dat [appellant] ook in hoger beroep geen brieven heeft overgelegd die kwalificeren als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW. Het hof overweegt daarbij dat het bij e-mail van 1 februari 2011 (prod. 14 mvg) door de rechtsbijstandsverlener van [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde 1] gedane verzoek om
‘ervoor te zorgen dat uw cliënt de notaris binnen heden en 10 dagen opdracht geeft om dit bedrag vanuit het depot aan mijn cliënte te voldoen’geen aanmaning betreft zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW.
Gezien het voorgaande kan er ook in hoger beroep niet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerder dan op 6 juli 2012 in verzuim zijn geraakt met de nakoming van hun betalingsverplichtingen jegens [appellant]. Zijn vordering tot betaling van de wettelijke rente is daarom zowel jegens [geïntimeerde 1] als jegens [geïntimeerde 2] ongegrond voor zover deze vordering betrekking heeft op de periode van 1 september 2009 tot 6 juli 2012. Grief III faalt.
7.10.1.
Met Grief IV klaagt [appellant] erover dat de rechtbank de gevorderde – en door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwiste – vergoeding voor buitengerechtelijke kosten als onvoldoende onderbouwd heeft afgewezen.
7.10.2.
De vraag of de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten toewijsbaar is, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 6:96 BW zoals dat artikel op 6 juli 2012 luidde en aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Uit het hierboven overwogene volgt namelijk dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst op 6 juli 2012 in verzuim zijn geraakt met de nakoming van hun betalingsverplichtingen jegens [appellant], zodat het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 6:96 BW alsmede genoemd Besluit van toepassing zijn.
7.10.3.
Noch jegens [geïntimeerde 1] noch jegens [geïntimeerde 2] komt de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten echter voor toewijzing in aanmerking, omdat gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 5 (oud) BW heeft plaatsgevonden. Grief IV faalt.
7.10.4.
Met grief V komt [appellant] op tegen de compensatie van de proceskosten in de eerste aanleg. Ook deze grief faalt. De rechtbank heeft de kosten van de eerste aanleg in de procedures tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde 2] terecht gecompenseerd, nu partijen daarin over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld.
7.11.
De slotsom luidt dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Daarbij zal hij eveneens worden veroordeeld in de door [geïntimeerde 2] gevorderde nakosten.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] worden begroot op € 1.533,00 aan verschotten en op € 1.631,00 aan salaris advocaat, en welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 2] worden begroot op € 299,00 aan verschotten en op € 1.631,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten van [geïntimeerde 2] op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling jegens [geïntimeerde 2] en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling (inclusief nakosten) jegens [geïntimeerde 2].
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, E.K. Veldhuijzen van Zanten en D.A.E.M. Hulskes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 november 2014.