In deze zaak gaat het om de vraag of het ontslag van een oudere werknemer met gezondheidsklachten kennelijk onredelijk is. De werknemer, aangeduid als [geïntimeerde], was werkzaam bij de werkgever, aangeduid als FFK, die geconfronteerd werd met dalende omzet. De directeur van FFK had overheersende zeggenschap in de zusterondernemingen en de Holding. Het hof oordeelt dat FFK onvoldoende heeft onderzocht of herplaatsing van de werknemer mogelijk was binnen de zusterondernemingen. In een tussenarrest van 21 januari 2014 had het hof reeds geoordeeld dat er voorshands bewijs was dat er een passende functie beschikbaar was bij een zusteronderneming. In het eindarrest van 11 november 2014 bevestigt het hof dat FFK niet in staat is gebleken om tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat herplaatsing mogelijk was. Het hof komt tot de conclusie dat het ontslag kennelijk onredelijk is, en bevestigt de schadevergoeding van € 20.000,-- die door de kantonrechter was toegewezen. FFK's grieven tegen deze beslissing worden verworpen, en het hof oordeelt dat de werkgever niet voldoende heeft aangetoond dat de werknemer niet herplaatst kon worden. De zaak benadrukt de verplichtingen van werkgevers bij ontslag van werknemers, vooral in situaties van gezondheidsproblemen en de noodzaak tot herplaatsing.