Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
geïntimeerde in het incidenteel appel van [geïntimeerde 3],
1.[geïntimeerde 1],kantoorhoudende te [vestigingsplaats],advocaat mr A.J. Kok,
[geïntimeerde 2],kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
advocaat mr M.H.S. Verhoeven,
[geïntimeerde 3],kantoorhoudende de te [vestigingsplaats],
advocaat mr. K.P. Meegdes,
[geïntimeerde 4],
advocaat mr M. Jongkind,
en [geïntimeerde 3] tevens appellant in het incidenteel appel,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/159592/HA ZA 11-245)
2.Het geding in hoger beroep
De vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 2] wordt blijkens de dagvaarding in hoger beroep niet gehandhaafd; het hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde 2] heeft alleen betrekking op de reconventionele vordering van [geïntimeerde 2].
In eerste aanleg heeft ieder van de gedaagden afzonderlijk verweer gevoerd; ook in hoger beroep voeren geïntimeerden afzonderlijk verweer, zij hebben ieder een eigen memorie van antwoord genomen. Alleen door geïntimeerden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 4] is pleidooi gevraagd; in de zaken tussen [appellante] enerzijds en respectievelijk [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] anderzijds is dus geen pleidooi gehouden.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
3.De beoordeling in principaal en incidenteel appel
- a) [appellante] heeft aan zekere [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] een pakket aandelen verkocht voor een prijs van ƒ 30.000.000. Betaling diende te geschieden in termijnen. De aandelen zijn in september 1997 geleverd; [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] hebben in mindering op de koopsom in termijnen ƒ 10.000.000 betaald maar vervolgens de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden c.q. vernietigd op grond van bedrog, althans dwaling.
- b) Tussen partijen is inzake dit geschil een arbitrale procedure gevoerd met als arbiters [geïntimeerde 1] (als voorzitter), [arbiter 2] en [arbiter 3].
- c) Arbiters hebben op 13 februari 2004 uitspraak gedaan. Blijkens het dictum van dat vonnis (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) hebben arbiters een vervangende koopprijs voor de aandelen vastgesteld ad ƒ 25.000.000 (€ 11.344.550), bepaald dat [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] ieder naast het reeds betaalde bedrag nog € 3.403.352 (ƒ 7.500.000) dienden te betalen aan [appellante], vermeerderd met wettelijke rente, en bepaald dat iedere partij haar eigen kosten van juridische bijstand moest dragen alsmede de helft van de kosten van de arbitrage.
- d) Tijdens de arbitrale procedure trad [geïntimeerde 2] op als advocaat voor [appellante] (en wel vanaf het indienen van de memorie van antwoord, voordien werd [appellante] bijgestaan door [partij]).
- e) Het arbitrale vonnis is op 13 februari 2004 aan partijen toegestuurd. Het was toen ondertekend door de voorzitter en de griffier bij de arbitrage.
- f) Het – alleen door [geïntimeerde 1] als voorzitter en door de griffier getekende – arbitrale eindvonnis is op 5 maart 2004 bij de rechtbank Amsterdam gedeponeerd.
- g) De voorzieningenrechter van die rechtbank heeft op 15 maart 2004 exequatur verleend op dit vonnis.
- h) Na het wijzen van het arbitrale vonnis heeft [geïntimeerde 3], als advocaat werkzaam bij [geïntimeerde 3] Advocaten BV, vanaf 25 februari 2004 tot ongeveer juli 2005 juridische diensten verricht in opdracht van [appellante].
- i) Bij dagvaarding van 4 mei 2004 hebben [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] de vernietiging van het arbitrale tussenvonnis en eindvonnis gevorderd.
- j) [X] heeft namens [appellante] aan [Advocaten] te [kantoorplaats] bij brief van 21 augustus 2005 opdracht gegeven tot het verrichten van diverse juridische diensten (productie G11 bij conclusie van antwoord [geïntimeerde 4]). Deze opdracht is bij fax van 25 augustus 2005 (productie G12) door Mr. M. Moszkowicz jr aanvaard namens de maatschap [maatschap].
- k) Bij vonnis van 28 september 2005 heeft de rechtbank Amsterdam op vordering van [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] het op 5 maart 2004 gedeponeerde vonnis vernietigd omdat het niet door alle drie de arbiters was ondertekend.
- l) [appellante] heeft bij dagvaarding van 4 mei 2006 (aangebracht door [geïntimeerde 4]) bij de rechtbank Maastricht een vordering ingediend – dit voor het geval dat de in deze dagvaarding genoemde arbitrale uitspraak niet te executeren zou blijken te zijn – welke vordering ertoe strekte dat verklaard zou worden voor recht dat de tussen partijen gewezen arbitrale uitspraak van de 13 februari 2004 tussen partijen bindend is.
- m) De rechtbank Maastricht heeft bij vonnis van 17 maart 2010 geoordeeld dat [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] niet tijdig hebben geklaagd over de gebreken in de door hen gekochte aandelen, zodat het recht van [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] om beroep te doen op bedrog en op dwaling is vervallen.
[appellante] heeft daarop gevorderd dat de rechtbank bij eindvonnis [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 14.600.502,84, alle gedaagden zal veroordelen aan [appellante] te betalen € 7.798.450,70, subsidiair [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] zal veroordelen aan [appellante] te betalen € 340.944,33 (genoemde bedragen steeds vermeerderd met wettelijke rente), met dien verstande dat alle gedaagden gezamenlijk nimmer tot meer veroordeeld zullen worden dan een bedrag van € 14.600.502,84; alles vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 maart 2011, en met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure.
[geïntimeerde 2] heeft in eerste aanleg in reconventie vergoeding gevorderd van schade bestaande uit de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand, daartoe aanvoerende dat [appellante] [geïntimeerde 2] rauwelijks heeft gedagvaard en bovendien een kansloze vordering heeft ingesteld.
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen. De vordering tegen [geïntimeerde 1] is afgewezen omdat de schending van artikel 1057 lid 2 Rv weliswaar een ernstige fout is maar niet leidt tot de conclusie dat arbiters hebben gehandeld met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
Bij de beoordeling van de vorderingen tegen de overige thans geïntimeerden laat de rechtbank in het midden of dezen in persoon dan wel met hun rechtspersoonlijkheid bezittende kantoor hadden moeten worden gedagvaard. Het verwijt dat genoemde advocaten de betalingstermijnen van het koopcontract betreffende 2000 en 2001 niet hebben gestuit is door de rechtbank verworpen omdat wel stuiting had plaatsgehad, maar in de procedure voor de rechtbank Maastricht niet kenbaar gemaakt was. Het verwijt dat geen reconventionele vordering is ingesteld is door de rechtbank verworpen omdat dat wel was gebeurd, maar arbiters daarop niet in de vorm van een veroordelend vonnis hadden beslist. Het verwijt dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] [appellante] niet tijdig hebben gewaarschuwd in verband met het ontbreken van de handtekeningen van de mede-arbiters onder het arbitrale vonnis is door de rechtbank verworpen omdat dit gebrek na deponeren van het vonnis niet meer kan worden hersteld.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde 2] toegewezen conform het gevorderde.
–
[geïntimeerde 1]hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 12.310.202,60 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 maart 2011;
–
[geïntimeerde 3]hoofdelijk naast [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling van € 12.310.202,60 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 maart 2011, althans te veroordelen – hoofdelijk naast [geïntimeerde 4] – tot betaling van € 130.900 inzake honoraria arbiters, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 februari 2004, alsmede tot terugbetaling van het eigen honorarium tot een bedrag van € 102.074,38;
–
[geïntimeerde 4]hoofdelijk naast [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] te veroordelen tot betaling van € 12.310.202,60 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 maart 2011 alsmede – naast [geïntimeerde 3] – tot betaling van € 130.900 inzake honorarium arbiters (het hiernaast in de memorie van grieven gevorderde bedrag van € 44.435,02 is tijdens het pleidooi in hoger beroep ingetrokken).
Voorts vordert [appellante] dat de reconventionele vordering van [geïntimeerde 2] alsnog worden afgewezen.
heeft zijn vordering in reconventie in hoger beroep verhoogd tot € 54.738,05 omdat deze kosten na de conclusie van repliek in reconventie verder zijn opgelopen.
Naar het oordeel van het hof is aan laatstgenoemd criterium in dit geval niet voldaan. Dat bij het ontbreken van de handtekeningen van twee van de arbiters sprake is geweest van opzettelijk dan wel bewust roekeloos handelen bij arbiters kan uit de stellingen van [appellante] niet worden afgeleid. Ook kan het feit dat door welke omstandigheden dan ook de handtekeningen van twee van de arbiters ontbreken onder het bij de rechtbank gedeponeerde arbitrale vonnis, hoe ongelukkig dat ook is, niet leiden tot de conclusie dat is gehandeld met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
Ook als het handtekeningengebrek na deponeren van het vonnis niet meer te repareren is leidt dat – anders dan [appellante] heeft aangevoerd – niet tot een ander oordeel.
De grief faalt.
Het hof overweegt als volgt. De in artikel 392 lid 1 Rv genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot het stellen van een prejudiciële vraag doen zich hier niet voor. De vraag of het niet ondertekenen van een arbitraal vonnis grove schuld oplevert aan de zijde van de arbiter(s) is immers niet een vraag die zich bij een veelheid van vorderingsrechten voordoet terwijl ook gesteld noch gebleken is dat dezelfde vraag zich voordoet bij talrijke andere geschillen als in deze bepaling bedoeld.
De grief faalt.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het hof het door [appellante] in het kader van deze grief herhaalde verzoek, nu aan het hof, deze vraag aan de Hoge Raad voor te leggen passeert.
3.8.1 Volgens artikel 1058 Rv dient het scheidsgerecht ervoor te zorgen dat elk arbitraal vonnis in afschrift, getekend door een arbiter of de secretaris van het scheidsgerecht, aan de partijen wordt gezonden. Daarnaast moet het origineel worden neergelegd ter griffie; uit artikel 1057 lid 2 Rv volgt dat dit vonnis door de arbiters moet zijn ondertekend.
3.8.2 Het arbitrale vonnis is op 5 maart 2004 gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam. Volgens de stellingen van [appellante] is het arbitrale vonnis voordien, op 13 februari 2004, al aan partijen toegestuurd; daarbij gaat het kennelijk om het hiervoor bedoelde afschrift. Omdat het vonnis in afschrift de handtekeningen van de arbiters niet hoeft te dragen bevatte het arbitrale vonnis gewezen tussen [appellante] enerzijds en [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] anderzijds zoals vóór de deponering toegezonden aan partijen geen kenbaar gebrek.
3.8.3 Het vonnis is vervolgens op 5 maart 2004 vanwege het scheidsgerecht gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam. Eerst toen werd duidelijk dat de vereiste handtekeningen op het origineel ontbraken. Naar het oordeel van het hof is dit gebrek na het deponeren niet meer herstelbaar. Het overweegt daartoe als volgt.
3.8.4 De ondertekening van het arbitrale vonnis is een van de essentialia daarvan. Voor zover het gaat om een scheidsgerecht dat uit meer arbiters bestaat wordt daarmee vooral beoogd zoveel mogelijk te waarborgen dat deze ook daadwerkelijk collegiaal tot een beslissing komen (HR 5 december 2008, NJ 2009/6). Deze bepalingen zijn niet louter vormvoorschriften, maar strekken tot waarborg voor partijen dat alle arbiters daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het vonnis, dat zij allen het vonnis – voordat is gewezen – hebben gezien en dat zij controle hebben kunnen uitoefenen op het resultaat en dus geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of en in hoeverre alle arbiters het met het vonnis eens zijn. De stelling van [appellante] dat onderscheid moet worden gemaakt tussen gevallen waarin arbiters het vonnis niet tekenen omdat zij het niet eens zijn met dat vonnis en gevallen waarin om andere redenen handtekeningen ontbreken moet worden verworpen omdat een dergelijk onderscheid te veel onduidelijkheid schept en tot onwenselijke executieproblemen kan leiden.
3.8.5 Het na deponering alsnog plaatsen van een handtekening door een of meer van de arbiters kan niet worden gekwalificeerd als rekenfout of schrijffout in de zin van artikel 1060 lid 1 Rv en valt ook niet onder de gegevens genoemd in artikel 1057 lid 4, in welke gevallen volgens artikel 1060 Rv verbetering van het vonnis mogelijk is. Ook is het alsnog zetten van een handtekening door een of meer van de arbiters geen aanvulling van het vonnis in die zin dat daarmee een verzuim te beslissen om omtrent een of meer zaken die aan het oordeel van arbiters waren onderworpen wordt gecorrigeerd. Ook artikel 1061 Rv is dus niet van toepassing.
3.8.6 De grief faalt.
Het hof overweegt daarover als volgt. De in artikel 392 lid 1 Rv genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot het stellen van een prejudiciële vraag doen zich hier niet voor. De vraag wat de consequenties moeten zijn van het niet ondertekenen van een arbitraal vonnis is immers niet een vraag die zich bij een veelheid van vorderingsrechten voordoet terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat dezelfde vraag zich voordoet bij talrijke andere geschillen als in deze bepaling bedoeld.
De grief faalt.
Uit het voorgaande volgt ook in dit geval dat het hof het door [appellante] in het kader van deze grief herhaalde verzoek deze vraag (zelf) aan de Hoge Raad voor te leggen passeert.
De rechtbank heeft in conventie aan [geïntimeerde 2] geen proceskosten toegekend, maar in reconventie de vordering van [geïntimeerde 2] toegewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat [appellante] heeft erkend dat zij [geïntimeerde 2] rauwelijks heeft gedagvaard en de vordering van [geïntimeerde 2] niet gemotiveerd heeft weersproken.
3.11.1 Een vordering tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 16 april 2012, NJ 2012, 233).
3.11.2 [appellante] heeft aangevoerd dat zij [geïntimeerde 2] (in hoger beroep) aansprakelijk stelt vanwege het niet instellen van een reconventionele vordering in de arbitrale procedure en vanwege het niet attenderen op het handtekeninggebrek van het arbitrale vonnis.
heeft erop gewezen dat [appellante] (met betrekking tot [geïntimeerde 2]) niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat in de arbitrale procedure een reconventionele vordering is ingesteld en dat het gebrek in de ondertekening niet kon worden hersteld, zodat die oordelen van de rechtbank tot uitgangspunt moeten dienen bij de beoordeling van de vraag of [appellante] door het instellen van de vordering tegen [geïntimeerde 2] onrechtmatig had gehandeld dan wel misbruik van recht had gepleegd.
3.11.3 Het hof oordeelt dat de door [geïntimeerde 2] aangehaalde beslissingen van de rechtbank niet betekenen dat een andersluidende opvatting van [appellante] over deze punten bij voorbaat zo onaannemelijk was dat dat [appellante] had moeten weerhouden van het instellen van een vordering op deze punten jegens [geïntimeerde 2]. Aan de strenge eisen zoals door de Hoge Raad inzake de hier bedoelde onrechtmatigheid dan wel misbruik van recht, geformuleerd in de hiervoor genoemde arresten, is dan ook niet voldaan.
3.11.4 Derhalve slaagt de grief. De vordering van [geïntimeerde 2] tot betaling van een hoger bedrag dan de proceskosten volgens het liquidatietarief – welke aanspraak [geïntimeerde 2] ook in conventie had kunnen geldend maken – faalt. Aan [geïntimeerde 2] zullen alsnog (in de reconventie) de kosten worden toegewezen volgens het liquidatietarief op dezelfde voet als die door de rechtbank aan de andere gedaagden in eerste aanleg (in de conventie) zijn toegekend. Aan [geïntimeerde 2] zullen dan ook worden toegekend een bedrag van € 1.414 aan griffierecht en 2 punten volgens het tarief van € 3.211 zijn de € 6.422 aan salaris advocaat, zijnde in totaal € 7.836.
Onder vernietiging van het vonnis in reconventie zal de vordering van [geïntimeerde 2] in reconventie alsnog worden afgewezen voor zover deze het bedrag van € 7.836 te boven gaat. Slechts laatstgenoemd bedrag zal worden toegewezen. [geïntimeerde 2] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie in eerste aanleg. Ook zal [geïntimeerde 2] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde 2].
– niet bij de aanvaarding van hun opdracht te adviseren de herstelprocedure bij de rechtbank Maastricht te beginnen;
– niet bij de aanvaarding van hun opdracht [appellante] te adviseren arbiters aan te spreken tot terugbetaling van de betaalde honoraria en verschotten.
Het hof zal daarbij eerst het preliminaire verweer van zowel [geïntimeerde 4] als [geïntimeerde 3] bespreken, te weten dat [appellante] inzake de door haar gestelde beroepsfouten de verkeerde partij heeft gedagvaard; [appellante] had de desbetreffende kantoorvennootschap moeten dagvaarden.
In rechtsoverweging 2.10 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank in het midden gelaten of de partijen in persoon dan wel met hun rechtspersoonlijkheid bezittende kantoor hadden moeten worden gedagvaard.
Het hof zal hierna wel op dat verweer ingaan.
[appellante] heeft erkend dat [geïntimeerde 4] in loondienst was, maar heeft een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (NJ 2013/290).
Uit de door [appellante] overgelegde brief waarbij opdracht wordt gegeven aan advocatenkantoor [maatschap] blijkt niet dat deze opdracht is gegeven specifiek aan [geïntimeerde 4], en ook uit de antwoordfax van het advocatenkantoor blijkt niet dat de opdracht is begrepen als een opdracht specifiek aan [geïntimeerde 4] (zie hiervoor, rechtsoverweging 3.1 onder (j)).
[appellante] heeft voorts erkend dat [geïntimeerde 4] in loondienst was bij de maatschap. Daarom faalt het beroep van [appellante] op artikel 7:404 BW. Aan de vereisten voor rechtstreekse aansprakelijkheid zoals in dat artikel opgenomen (alsmede de daaraan gegeven uitleg door de Hoge Raad in het hier genoemde arrest) is derhalve niet voldaan.
Op die grond behoeft de grief, voor zover betrekking hebbend op [geïntimeerde 4], geen verdere behandeling. De vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde 4] moet worden afgewezen omdat het beroep van [geïntimeerde 4] op zijn werknemerschap slaagt.
[geïntimeerde 3]hanteert het hof dezelfde uitgangspunten als ten aanzien van [geïntimeerde 4] genoemd in rechtsoverweging 3.15.
Op grond van de stellingen van partijen en de thans beschikbare producties neemt het hof voorshands aan dat inzake de te verlenen juridische bijstand de overeenkomst van opdracht is gesloten tussen [appellante] en Advocatenkantoor [geïntimeerde 3] BV.
Uit diezelfde stellingen en producties kan door het hof – anders dan in het geval van [geïntimeerde 4] – niet op voorhand met voldoende zekerheid worden afgeleid of de opdracht is gegeven aan Advocatenkantoor [geïntimeerde 3] BV met het oog op de persoon van [geïntimeerde 3] (in welk geval dit preliminaire verweer van [geïntimeerde 3] zou moeten worden verworpen).
Weliswaar is door [geïntimeerde 3] aangevoerd (conclusie van dupliek bladzijde 5) dat [appellante] zich heeft gewend tot [geïntimeerde 3] Advocaten en niet tot [geïntimeerde 3] in privé, dit omdat een advocaat werkzaam bij [geïntimeerde 3] Advocaten de opdracht heeft aangenomen van [appellante] toen [geïntimeerde 3] op vakantie was. Het enkele feit dat een ander dan [geïntimeerde 3] de opdracht heeft aangenomen sluit echter niet uit dat [appellante] het advocatenkantoor heeft benaderd met het oog op behandeling van de zaak door [geïntimeerde 3] zelf (het advocatenkantoor draagt ook diens naam, hetgeen leidt tot de reële mogelijkheid dat [appellante] wilde dat juist [geïntimeerde 3] zelf voor hem zou optreden, zoals ook daadwerkelijk is geschied).
Of, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2013, [geïntimeerde 3] hoofdelijk naast Advocatenkantoor [geïntimeerde 3] BV kan worden aangesproken is derhalve zonder nader onderzoek naar de gang van zaken bij het verstrekken van de opdracht niet vast te stellen. Het hof zal niet tot een dergelijk onderzoek overgaan, omdat de vordering – zoals hierna zal blijken – op andere gronden zal worden afgewezen.
3.17.1 Zoals in rechtsoverweging 3.8 is overwogen moet onderscheid worden gemaakt tussen de toezending van een afschrift van een arbitrale vonnis en de deponeren van het origineel van bij de rechtbank.
3.17.2 [geïntimeerde 3] heeft zijn opdracht van [appellante] gekregen nadat [appellante] een afschrift van het arbitrale eindvonnis had ontvangen, maar voordat dit was gedeponeerd. Op dat moment was dus voor [geïntimeerde 3] niet kenbaar dat het (origineel van het) eindvonnis een gebrek bevatte, zodat er ook geen reden was te adviseren tot herstel van dit gebrek. Voor zover de stellingen van [appellante] tijdens het pleidooi in hoger beroep zo moeten worden begrepen dat [appellante] [geïntimeerde 3] het verwijt maakt dat hij niet voorafgaand aan de deponering al heeft aangedrongen op herstel van dat vonnis moet dat verwijt derhalve worden verworpen. Ook was er op dat moment nog geen grond tot terugbetaling van betaalde honoraria.
Wat dat betreft is dus van een beroepsfout geen sprake
3.17.3 Vervolgens is, kennelijk door tussenkomst van [geïntimeerde 3], een vonnis verkregen van de voorzieningenrechter waarin exequatur is verleend op het gedeponeerde arbitrale eindvonnis.
Daarop is door [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] een procedure aangevangen tot vernietiging van het arbitrale vonnis wegens het handtekeningengebrek. In die procedure heeft [geïntimeerde 3], naar het hof begrijpt, [appellante] als gedaagde bijgestaan tot kort voordat in die procedure in eerste aanleg uitspraak werd gedaan (volgens de eigen stellingen van [appellante] heeft [geïntimeerde 3] haar bijgestaan tot ongeveer juli 2005, terwijl het vonnis van de rechtbank is uitgesproken op 28 september 2005).
3.17.4 In deze situatie kon [geïntimeerde 3] niet anders dan [appellante] als gedaagde bijstaan. Het arbitrale vonnis was immers zolang deze procedure liep geldig, en de burgerlijke rechter was toen ook niet bevoegd te beslissen in het geschil tussen [appellante] enerzijds en [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] anderzijds.
De bevoegdheid van de burgerlijke rechter herleeft immers pas zodra het vonnis waarbij een arbitraal vonnis is vernietigd onherroepelijk is geworden (artikel 1067 Rv). Tijdens de dienstverlening door [geïntimeerde 3] (die eindigde voordat de rechtbank in deze zaak vonnis wees) was het nog geenszins evident dat [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] succes zouden hebben met hun vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis, terwijl bovendien de gewone rechter dus niet bevoegd was te beslissen. [appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde 2] een "tweesporenbeleid" had moeten voeren, te weten niet alleen verweer voeren in de vernietigingprocedure, maar daarnaast een nieuwe procedure opstarten bij de burgerlijke rechter.
Het hof acht een dergelijk beleid in ieder geval prematuur voordat duidelijk was hoe de rechtbank zou oordelen over de door [koper 1 aandelen] en [koper 2 aandelen] ingestelde procedure. Mede gelet op de kosten van een procedure bij de burgerlijke rechter kan het op dat moment niet adviseren tot het aangaan van een nieuwe bij de burgerlijke rechter gelet op de omstandigheden van het geval niet als kunstfout worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het (niet) adviseren de arbiters aan te spreken om hun honorarium terug te betalen. Ten tijde van de dienstverlening door [geïntimeerde 3] stond immers nog niet vast dat het arbitrale vonnis in geen geval zou kunnen worden geëxecuteerd, zodat er toen geen grond bestond voor het terugvorderen van deze honoraria.
3.17.5 Het hof overweegt daarbij voorts, dat het weliswaar heeft geoordeeld is dat het ontbreken van de handtekeningen van een of meer arbiters onder een arbitraal vonnis een gebrek oplevert dat tot vernietiging van dat vonnis moet leiden, en dat dat gebrek na deponeren van het vonnis ook niet kan worden hersteld, maar ten tijde van de advisering door [geïntimeerde 3] (in 2004 en 2005) was het geenszins evident dat dit gebrek deze consequenties moest hebben, en dat niet op goede gronden een ander standpunt kon worden ingenomen. Het arrest van de Hoge Raad waarnaar hiervoor wordt verwezen en waarop het oordeel van het hof mede is gebaseerd dateert van 2008.
3.17.5 Grief 4 faalt.
in principaal appelhet vonnis van de rechtbank in conventie zal worden bekrachtigd.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep in principaal appel worden veroordeeld.
In incidenteel appel(in het geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde 2]) zal het vonnis in reconventie worden vernietigd, zal de vordering van [geïntimeerde 2] alsnog worden afgewezen voor zover deze bedrag van € 7.836 te boven gaat, zal [geïntimeerde 2] alsnog in de kosten van de eerste aanleg worden veroordeeld, alsmede in de kosten van het hoger beroep.
4.De uitspraak
aan de zijde van [geïntimeerde 1] € 1.553 aan verschotten en € 13.440 aan salaris advocaat, alsook in de nakosten van € 131 dan wel, indien betekening plaatsvindt, € 199;
aan de zijde van [geïntimeerde 4] € 1.553 aan verschotten en € 13.440 aan salaris advocaat;
aan de zijde van [geïntimeerde 3] € 1.553 aan verschotten en € 4.580 aan salaris advocaat