ECLI:NL:GHSHE:2014:4487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
13-01092
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard en zijn uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering laat uitbetalen aan zijn besloten vennootschap (BV). De BV betaalt deze uitkeringen jaarlijks uit aan de belanghebbende. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de betalingen van de BV aan de belanghebbende geen loon zijn en dat het afstaan van de uitkeringen aan de BV niet kan worden gekwalificeerd als 'negatief loon'. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, waarbij de Inspecteur het verlies uit werk en woning had vastgesteld. De belanghebbende verzocht om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de Inspecteur, maar dit verzoek werd afgewezen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De zaak is behandeld op 22 september 2014, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur aanwezig waren. Het Hof concludeert dat de uitkeringen van de arbeidsongeschiktheidsverzekering geen loon vormen en dat de belanghebbende geen recht heeft op schadevergoeding. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01092
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 13 september 2013, nummer AWB 12/3604, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van nihil opgelegd. Bij deze aanslag heeft de Inspecteur, conform het bepaalde in artikel 3.151 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), het verlies uit werk en woning van € 30.728 (geheel bestaande uit ondernemingsverlies), bij voor bezwaar vatbare beschikking afzonderlijk vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, in het bijzonder tegen de beschikking vaststelling verlies uit werk en woning. De aanslag en de beschikking zijn bij één gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het nummer 13/01093.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B].
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: de BV). Hij is vanaf 1993 bij de BV in dienstbetrekking. De BV had met [D] B.V. (hierna: [D]) een managementovereenkomst afgesloten.
2.2.
De managementovereenkomst hield onder meer in, dat de managementvergoeding bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van belanghebbende gedurende 12 maanden door [D] zou worden doorbetaald aan de BV. Daarbij werd overeengekomen dat belanghebbende zich zou verzekeren tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid met een maximale eigenrisicotermijn van 90 dagen. Een eventuele uitkering van de verzekeringsmaatschappij moest, evenals inkomsten uit nevenwerkzaamheden, worden afgedragen aan [D].
2.3.
In 1992 heeft belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij [E]. Belanghebbende is verzekeringnemer en begunstigde. De voor deze verzekering betaalde premies heeft belanghebbende steeds zelf betaald en in aftrek gebracht op zijn inkomen.
2.4.
In 1993
(Hof: op 17 december 1993)heeft belanghebbende bij de BV een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Belanghebbende heeft de jaarlijks aan de BV verschuldigde arbeidsongeschiktheidspremies afgekocht tegen een bedrag ineens van f 428.651,28. Dit bedrag is door belanghebbende als persoonlijke verplichting in mindering gebracht op het belastbaar inkomen over 1993.
2.5.
Met ingang van 28 juni 2005 is belanghebbende voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Vanaf september 2005 is [E] maandelijks een arbeidsongeschiktheidsuitkering gaan betalen. Per 1 januari 2006 is de samenwerking met [D] beëindigd.
2.6.
Op verzoek van belanghebbende stort [E] de uitkeringen vanaf 1 januari 2006 op een bankrekening van de BV. In 2007 beliepen deze uitkeringen een bedrag van € 75.555.
2.7.
Op 22 december 2005 hebben de BV en belanghebbende, in verband met belanghebbendes ziektebeeld en het gegeven dat het herstel erg langzaam verloopt, enige zaken voor de toekomst vastgelegd. De brief bevat onder meer de volgende passages:
"Met ingang van 1 januari 2006 zullen wij de volgende wijzigingen aanbrengen.
Uw salaris zal normaal worden doorbetaald onder de tot heden geldende voorwaarden. U blijft in dienst van de BV. Hiervoor worden geen arbeidsprestaties meer vereist. Er is sprake van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
(…)
U blijft voor zover mogelijk nog in dienstbetrekking bij onze vennootschap.
Over uw arbeidsongeschiktheidsuitkering zal normaal ouderdomspensioen en aanverwante rechten worden opgebouwd.
Met u is overeengekomen dat in het kader van de huidige afspraken de uitkeringen van [E] aan de BV toekomen en rechtstreeks worden uitbetaald aan onze vennootschap vanaf 1 januari 2006. Als uw arbeidsongeschiktheid voortduurt tot uw 65ste verjaardag, dan zal tegelijkertijd met uw eerste jaarlijkse ouderdomspensioen uitkering een restitutie plaatsvinden van de voor uw rekening gekomen nominale premies die u aan [E] of haar rechtsopvolgers per saldo heeft betaald.
(…)
U heeft te kennen gegeven dat u gebruik wenst te maken van de zogenaamde levensloopregeling. Wij zullen daartoe een regeling treffen bij de [F-bank] [G] en [woonplaats]. De regeling zal bestaan uit wat wettelijk is toegestaan. U dient zich aan deze regeling te conformeren. De regeling zal met ingang van 1 januari 2006 gelden. Voor het jaar 2006 heeft u aangegeven dat u 100% wilt storten in de levensloopregeling.
Daarnaast zal de vennootschap een voorschot op uw uitkering over het jaar 2006 aan u uitbetalen ter grootte van 100% van uw salaris over 2005. Dit voorschot zal worden verrekend met uw salarisbetaling op 1 januari 2007. De vennootschap heeft besloten om daarnaast aan alle werknemers van de vennootschap een uitbetaling te doen van 10% van het jaarsalaris over 2005 al dan niet aan te wenden voor storting in de levensloopregeling. (…) U heeft aangegeven het bedrag te willen toevoegen aan de levensloopregeling.“
2.8.
Belanghebbende ontving in 2006 van de BV een bedrag van € 95.620 ten titel van salaris (opgebouwd in 2005). Dit bedrag en een voorschot ter grootte van het salaris over het jaar 2007 heeft de BV in 2006 ingevolge de levensloopregeling overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij de [F-bank].
2.9.
Belanghebbende heeft voor 2007 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.283 negatief. Belanghebbende heeft de in 2.6. genoemde uitkeringen ten bedrage van € 75.555 als periodieke uitkeringen in zijn aangifte vermeld. In de aangifte heeft hij datzelfde bedrag tevens aangemerkt als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
2.10.
De Inspecteur heeft het bedrag van € 75.555 aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen in de zin van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. De aftrekbare kosten in verband met de periodieke uitkeringen heeft hij gecorrigeerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft hij vastgesteld op € 30.728 negatief.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep – in afwijking van de procedure over het jaar 2006 – niet meer in geschil dat belanghebbende de uitkeringen van [E] heeft genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk aangegeven zijn grief betrekking hebbend op dit onderdeel te laten varen.
3.2.
In hoger beroep betreft het geschil derhalve nog het antwoord op de volgende vragen:
(I) Vormt het afstaan van de uitkeringen van [E] door belanghebbende aan de BV negatief loon?
(II) Heeft de Inspecteur met de correctie van het aangegeven inkomen uit werk en woning een onrechtmatige daad gepleegd, waaruit een aan belanghebbende te betalen schadevergoeding voortvloeit?
3.3.
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hun standpunten herhaald en daaraan – kort weergegeven – het volgende toegevoegd.
(Inspecteur) Het belang van deze procedure zit in de omvang van het verlies dat belanghebbende wil verrekenen door middel van carry back. In 2007 heeft belanghebbende een verlies geleden, maar ook periodieke uitkeringen genoten, deze posten moeten met elkaar verrekend worden. Belanghebbende gaat anders uit van een te groot verlies voor carry back.
(Belanghebbende) Het doel van de overeenkomst van 22 december 2005 tussen mij en de BV was vereenvoudiging van de uitbetaling van de (verschillende) uitkeringen. Deze vereenvoudiging werd bereikt door die uitkeringen via de BV te laten lopen en de BV daaruit éénmaal per jaar salaris aan mij te laten betalen. Hoewel ik op basis van de overeenkomst in 2005 meer salaris ging ontvangen dan op basis van de overeenkomst in 1993, is de aard van de uitkeringen van de BV gelijk gebleven.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van het verlies uit werk en woning op een bedrag van € 106.823 en tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Voor de beantwoording van vraag I is van belang hoe de uitkeringen van [E] – die belanghebbende laat overmaken op de rekening van de BV – geduid moeten worden. Belanghebbende en de BV zijn op 17 december 1993 en 22 december 2005 overeenkomsten aangegaan. Krachtens de eerste overeenkomst ontvangt belanghebbende bij arbeidsongeschiktheid uitkeringen van [E], die door de BV worden aangevuld tot het afgesproken bedrag. Krachtens de tweede overeenkomst betaalt de BV niet langer enkel de aanvulling, maar het volledige bedrag van de overeengekomen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daar tegenover staat dat de uitkeringen van [E] worden overgemaakt op de rekening van de BV.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende en de BV in 2005 zijn overeengekomen dat belanghebbende de uitkeringen van [E] laat overmaken op de rekening van de BV en dat de BV aan belanghebbende het volledige afgesproken bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, zijnde de uitkeringen van [E] en de suppletie door de BV, vervolgens aan belanghebbende betaalt. De uitkeringen van [E] worden derhalve overgemaakt op de rekening van de BV, waarna de BV deze uitkeringen – als onderdeel van het volledige afgesproken bedrag – samen met de aanvulling aan belanghebbende uitbetaalt. Zowel onder de eerste als onder de tweede overeenkomst, komt enkel de aanvulling voor rekening van de BV. Het Hof stelt, gezien het voorgaande, vast dat de aard van de uitkeringen van [E] onder de twee overeenkomsten gelijk is gebleven. Dit komt overeen met hetgeen belanghebbende daarover ter zitting heeft gesteld.
4.3.
Het enkele feit dat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van [E] via de BV aan belanghebbende worden betaald, brengt geen verandering in de aard van deze uitkering. De uitkeringen hebben niet het karakter van loon als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, voortvloeiend uit de dienstbetrekking van belanghebbende met de BV. De uitkeringen zijn een voortvloeisel van de door belanghebbende in privé met [E] aangegane verzekeringsovereenkomst en vormen periodieke uitkeringen uit een inkomensvoorziening.
4.4.
Nu de (door)betaling van de [E]-uitkeringen door de BV aan belanghebbende geen loon is, vormt “het afstaan” van de [E]-uitkeringen door belanghebbende aan de BV ook geen negatief loon. De [E]-uitkeringen zijn niet aan de BV afgedragen om loon te verkrijgen; ook zonder deze afdracht en zonder tussenkomst van de BV had belanghebbende recht op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [E]. De enige reden voor de verlegging van de geldstroom is een – voor belanghebbende – meer praktische wijze van structurering van de geldstromen. Belanghebbende heeft jegens de BV dus nog steeds recht op de suppletie en niet meer dan dat.
Gelet op het voorgaande dient vraag I ontkennend te worden beantwoord.
4.5.
Belanghebbende heeft aan het Hof verzocht om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden door het – in zijn ogen – onrechtmatige handelen van de Inspecteur. Van zo’n schadevergoeding kan, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, enkel sprake zijn indien het (hoger) beroep van belanghebbende gegrond wordt verklaard. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende echter ongegrond, zodat belanghebbendes verzoek reeds daarom niet kan worden gehonoreerd. Vraag II dient daarmee eveneens ontkennend te worden beantwoord.
4.6.
Ten slotte overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift meermalen verwezen naar de uitspraak van dit Hof over het jaar 2006. In de uitspraak over dat jaar is het Hof er, overeenkomstig de gezamenlijke opvatting van partijen, vanuit gegaan dat het volledige bedrag dat vanaf 2005 door de BV aan belanghebbende is betaald, kwalificeert als loon. In het onderhavige geschil heeft de Inspecteur – en die vrijheid heeft hij – nadrukkelijk afstand genomen van dit standpunt. Voor zover belanghebbende zich met de verwijzing naar de eerdere uitspraak van het Hof heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, treft dit beroep geen doel, nu de uitspraak over 2006 derhalve op een ander uitgangspunt is gebaseerd dan de onderhavige uitspraak.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 oktober 2014 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.