3.1.1.Het hof gaat in dit hoger beroep uit van de volgende feiten.
Op 30 oktober 1981 is [appellant] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. In verband met dit ongeval had hij aanvankelijk drie vorderingen in behandeling bij zijn rechtsbijstandverzekeraar, de Stichting Rechtsbijstand, namelijk een vordering op de verzekeringsmaatschappij Interpolis als de w.a.-assuradeur van de voor het ongeval aansprakelijke tegenpartij (hierna: de w.a.-vordering), een vordering op Interpolis uit hoofde van een door [appellant] afgesloten ongevallenverzekering (hierna: de Interpolis ongevallenvordering) en een vordering op de verzekeringsmaatschappij Tollenaar & Wegener uit hoofde van een door zijn werkgever afgesloten collectieve ongevallenverzekering (hierna: de T&W ongevallenvordering).
De behandeling van bovengenoemde vorderingen werd op 29 augustus 1984 door [advocaat 1] (hierna: [advocaat 1]), advocaat te Eindhoven, overgenomen van Stichting Rechtsbijstand.
In september 1989 nam [Advocatenkantoor] in ieder geval de behandeling van de Interpolis ongevallenvordering en de T&W ongevallenvordering over van [advocaat 1].
In een brief van 9 augustus 1990 schreef [Advocatenkantoor] aan [advocaat 1], met betrekking tot de procedure die [advocaat 1] jegens Tollenaar & Wegener aanhangig had gemaakt bij de rechtbank Amsterdam, onder andere het volgende:
“[appellant] leest uit het vonnis dat het aan uw nalatigheid te wijten is dat zijn vordering op Tollenaar & Wegener is afgewezen. (…) De directe schade waarvan [appellant] vergoeding vordert, bedraagt derhalve f 17.621,25 (…).
Inmiddels (…) In dat geval wordt de schade die hij door de afwijzing van zijn vordering tegen Tollenaar & Wegener lijdt, (…) f 60.483,75.
Ten aanzien van (…) de schade die [appellant] lijdt doordat u in de vordering tegen aansprakelijke dader de wettelijke rente niet hebt aangezegd, behoudt [appellant] zich alle rechten voor.”
In een brief van 23 oktober 1990 scheef [Advocatenkantoor] vervolgens aan [advocaat 1] onder meer het volgende:
“In aanvulling op mijn brief d.d. 9 augustus 1990 wil ik u berichten dat cliënt ook aanspraak maakt op de wettelijke rente over de genoemde bedragen ad f 17.621,25 en ad f 60.483,75.”
Bij inleidende dagvaarding van 2 november 1994 is [Advocatenkantoor] namens [appellant] een procedure gestart tegen [advocaat 1]. In deze dagvaarding vorderde [appellant] veroordeling van [advocaat 1] vordert tot betaling van de schade die [appellant] stelde te hebben geleden door de afwijzing van zijn vordering jegens Tollenaar & Wegener en door het feit dat [advocaat 1] aan Interpolis ter zake de Interpolis ongevallenverzekering de wettelijke rente niet heeft aangezegd.
Op 19 oktober 1995 droeg [Advocatenkantoor] de behandeling van de zaken van [appellant] over aan [advocaat 2], advocaat te Helmond.
Bij inleidende dagvaarding van 19 februari 2001 is [appellant] een nieuwe procedure gestart tegen [advocaat 1]. In deze procedure vorderde [appellant], voor zover thans van belang, veroordeling van [advocaat 1] tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, in verband met het feit dat [advocaat 1] heeft verzuimd om de wettelijke rente over de w.a.-vordering aan Interpolis aan te zeggen.
In de zojuist genoemde procedure heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij tussenvonnis van 29 januari 2003 overwogen dat de door [appellant] geleden schade, bestaande uit gederfde rente over de w.a.-vordering, aan [advocaat 1] kan worden toegerekend over de periode van 29 augustus 1984 (de datum waarop [advocaat 1] de zaak in behandeling nam) tot 25 januari 1989 (de datum waarop Bureau Pals namens [appellant] de wettelijke rente over de w.a.-vordering aan Interpolis heeft aangezegd). De rechtbank heeft [appellant] vervolgens in de gelegenheid gesteld om inlichtingen te verschaffen over de stand van zaken met betrekking tot de procedure inzake de w.a.-vordering tegen Interpolis.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft vervolgens bij eindvonnis van 14 april 2004 [advocaat 1] veroordeeld om aan [appellant] € 6.641,39 te betalen (schade wegens de misgelopen rente over de w.a.-vordering berekend over de periode 29 augustus 1984 tot 25 januari 1989), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 januari 2004. In rechtsoverweging 2.9 van dit vonnis staat het volgende:
“De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [advocaat 1] ten aanzien van zijn verplichtingen tot vergoeding van schade wegens het niet aanzeggen van de wettelijke rente in gebreke is gesteld. Ter beoordeling staat thans of over die schade wettelijke rente is verschuldigd.
Ingevolge artikel 1286 lid 3 BW (oud) wordt de wettelijke rente berekend vanaf de dag dat zij in rechte wordt gevorderd (i.c. vanaf 7 januari 2004), tenzij de wettelijke rente op een eerder moment aan [advocaat 1] is aangezegd. [appellant] betoogt dat [advocaat 1] bij brieven van 16 december 1989, danwel van 9 augustus 1990, danwel 4 juni 1991 de wettelijke rente is aangezegd, maar hierin kan de rechtbank hem niet volgen. De in voornoemde brieven vermelde zinsneden, respectievelijk: “(…) ten aanzien van de schade die [appellant] lijdt doordat u de vordering tegen aansprakelijke dader de wettelijke rente niet heeft aangezegd; behoudt [appellant] zich alle rechten voor. (…)”, betreffen immers geen aanzegging van de wettelijke rente over de schadevergoeding. Gelet op het vorenstaande zal de wettelijke rente over de schadevergoeding dan ook worden toegewezen vanaf 7 januari 2004, te weten de datum waarop de wettelijke rente over de schadevergoeding in dit geding is gevorderd.”
In een aangetekende brief van 9 augustus 2004 inzake “[appellant]/ [advocaat 1]” van [appellant] aan [Advocatenkantoor] staat:
“Hierbij deel ik U mede, dat ik mijn aanspraken op vergoeding van de schade in bovengenoemde door Uw kantoor behandelde zaken, onverkort wens te handhaven en een eventuele verjaring van mijn vordering te stuiten.”
Deze kopie van deze brief althans een gelijkluidende brief heeft [appellant] op 6 april 2009 per telefax aan [Advocatenkantoor] verzonden.
Als productie 4 bij de dagvaarding is een brief overgelegd gericht aan [Advocatenkantoor] en gedateerd 6 maart 2007. In deze brief staat onder andere:
“Bij aangetekend schrijven dd. 9 augustus 2004 stuitte ik de verjaring van mijn vordering wegens misgelopen rente op de W.A.M.-claim, als gevolg van een ondeugdelijke rente-aanzegging bij brief dd. 9 augustus 1990, welke door u gemaakte kunstfout mij eerst bij vonnis dd. 14 april 2004 bekend werd. (…)
Voor de goede orde wijs ik erop dat mijn bovenstaande stuitingsbrief onverminderd van kracht blijft.”
In het door [appellant] ten behoeve van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen ingezonden arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 25 november 2008 in de zaak van [appellant] tegen Bureau Pals BV staat in rechtsoverweging 1.5. met betrekking tot de w.a.-vordering het volgende:
“Pals heeft bij brief van 25 januari 1989 (…) Interpolis met ingang van 25 januari 1989 de wettelijke rente aangezegd.”
De inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure van [appellant] tegen [Advocatenkantoor] is uitgebracht op 23 november 2011.