ECLI:NL:GHSHE:2014:4381

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
20-003881-11
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedrieglijke bankbreuk en vrijspraak voor onjuiste belastingaangifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De verdachte werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk en het opzettelijk onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De zaak betreft belasting- en faillissementsfraude, waarbij de verdachte werd verweten dat hij gelden uit zijn vennootschap niet had opgegeven in zijn aangifte als winst uit aanmerkelijk belang. Het hof oordeelde dat de verdachte redelijkerwijs kon menen dat zijn aangifte toelaatbaar was, omdat hij de ontvangen gelden beschouwde als terugbetaling van geleende gelden aan zijn vennootschap. De verdachte werd vrijgesproken van het opzettelijk onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting, omdat het hof niet bewezen achtte dat hij opzettelijk had gehandeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij belastingaangiften en de gevolgen van faillissementsfraude.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-003881-11
Uitspraak : 23 september 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 5 oktober 2011 in de strafzaak met parketnummer 02-993091-07 tegen:

[verdachte],

[geboorteplaats en geboortedatum]
[woonadres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van:
opzettelijk onjuist belastingaangifte doen (feit 1)
bedrieglijke bankbreuk (feit 3)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Verdachte is bij dit vonnis vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Bij akte van 6 maart 2013 heeft de officier van justitie het tegen feit 2 ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan verdachte onder feit 1 en feit 3 is ten laste gelegd, met dien verstande dat het hoger beroep voor wat betreft het ten laste gelegde onder feit 3 zich niet uitstrekt tot het onder 3 onder het derde gedachtestreepje ten laste gelegde, waarvan verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte ter zake van het ten laste gelegde onder 1 en 3 zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat:
  • het openbaar ministerie ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging;
  • mocht het hof het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde ontvankelijk verklaren, verdachte van de aan hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken;
  • mocht het hof tot een bewezenverklaring komen, dient te worden volstaan met een werkstraf al dan niet gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1.
Gelet op de hierna in dit arrest door het hof genomen beslissing verdachte van onderhavig feit vrij te spreken, behoeft dit verweer – nu verdachte hierbij geen belang meer heeft – thans geen nadere bespreking.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 maart 2002, althans op enig tijdstip in of omstreeks de maand maart 2002 in de gemeente(n) Roosendaal en/of Bergen op Zoom, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting ten name van hem, verdachte, over het jaar 2001 (D-017) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) alstoen aldaar opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen te Roosendaal, althans bij de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet over het jaar 2001 -zakelijk weergegeven- in/op het voorblad van dat aangiftebiljet (door ondertekening door of namens hem, verdachte) verklaard dat hij, verdachte, alle vragen die op hem, verdachte, van toepassing zijn heeft ingevuld en meegestuurd, zulks terwijl in de ruimte op het voorblad bestemd voor het aankruisen van de meegezonden aangiftebladen, aangifteblad 4 (waarop onder punt 18 de 'inkomsten uit aanmerkelijk belang' vermeld dienen te worden), niet was aangekruist en/of terwijl dat aangifteblad 4 niet was meegezonden, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand juni 2006 tot en met de maand maart 2007, althans in of omstreeks de/het ja(a)r(en) 2006 en/of 2007 in de gemeente(n) Bergen op Zoom en/of Breda, althans in Nederland en/of in België en/of in Oostenrijk, terwijl hij, verdachte, bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 19 september 2006 in staat van faillissement is verklaard, tezamen en in vereniging met [echtgenote van de verdachte] en/of een of meer anderen of een ander, althans alleen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers een of meer baten van hem, verdachte, niet heeft verantwoord en/of een of meer goederen aan de boedel heeft onttrokken door:
  • een of meer vordering(en) uit lening(en) van hem, verdachte op [BV X] en/of aan [BV Y], (totaal) groot 217.500,- euro of daaromtrent, in elk geval een of meer vordering(en) uit lening van hem, verdachte op [BV X] en/of aan [BV Y] (D-257 p. 1-11) en/of
  • zijn, verdachtes aandeel in het eigendomsrecht van een in Kaprun (Oostenrijk) gelegen onroerend goed en/of een of meer girale bedragen aan geld tot een totaal bedrag groot 760.000,- euro of daaromtrent, in elk geval een of meer girale bedragen aan geld (D-260 p. 1-17) en/of
  • een vordering van hem, verdachte, op [echtgenote van de verdachte] groot 235.000 euro op grond van een door hem, verdachte met [echtgenote van de verdachte] aangegane cessie-overeenkomst gedateerd 29 april 2005 (D-120), niet op te geven aan en/of ter beschikking te stellen van de curator en/of buiten het bereik en beheer van de curator te brengen en/of te houden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Feit 1.
1. De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde
opzettelijkonjuist doen van zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
2. Uit het dossier blijkt – voor zover hier van belang – het volgende:
Verdachte is vanaf 17 december 1993 tot 9 oktober 2001 eigenaar geweest van 50% van de aandelen in de vennootschap [N.V. A] Medio jaren negentig is [N.V. A] gefailleerd en is – na homologatie van een akkoord met schuldeisers – door [N.V. A] jarenlang geprocedeerd over een vordering van [N.V. A] op [Vereniging B], welke vordering door [Vereniging B] werd betwist. Uiteindelijk heeft deze procedure geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst van januari 2001 waarbij is overeengekomen betaling van een bedrag van fl. 825.000,= door [Vereniging B] aan [N.V. A] ter algehele en finale kwijting van zowel [N.V. A], als verdachte en [de echtgenote van verdachte]. Na verrekening van kosten is begin februari 2001 op bankrekeningnummer [XXX] ten name van [N.V. A] een bedrag gestort van fl. 760.000,=, waarna dit bedrag op 9 februari 2001 is gestort op bankrekeningnummer [ZZZ] ten name van [verdachte] en [de echtgenote van verdachte].
3. Aan verdachte wordt thans verweten – zakelijk weergegeven – dat hij in de aangifte inkomstenbelasting over 2001 opzettelijk het door hem in dat jaar genoten gedeelte van genoemd bedrag van fl. 760.000,= niet heeft aangegeven als zijnde inkomsten uit aanmerkelijk belang. Verdachte heeft met betrekking tot dit verwijt ter terechtzitting in hoger beroep – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
“Ik heb de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 ondertekend. [De boekhouder] heeft deze aangifte ingevuld. Ik heb dat niet zelf gedaan. Ik ben alleen langs gekomen om mijn handtekening te zetten. Ik was niet in detail op de hoogte van wat er in die aangifte was opgenomen. Abusievelijk is in die aangifte niet aangekruist dat er sprake was van een buitenlands aanmerkelijk belang. (…) De aangifte is daarna door Hertogs ingediend. De gegevens in deze aangifte weken niet af van de gegevens zoals die in al de jaren daarvoor sinds 1999 waren opgegeven. Er was niets veranderd. In al die jaren is evenmin opgave gedaan van het aanmerkelijk belang. (…) Het jaar 2001 was ook het eerste jaar dat het nieuwe boxensysteem was ingevoerd. (…)
Mijn echtgenote en ik zijn sinds 1993 in het bezit van de aandelen in [N.V. A] Ik beschik over 50% van de aandelen. Medio jaren negentig is deze N.V. in een faillissement geraakt. Deze N.V. was op dat moment in een gerechtelijke procedure verwikkeld met [Vereniging B]. Na dat faillissement kon ik toen na homologatie de vordering van [N.V. A] op [Vereniging B] realiseren. Ik was toen weer heer en meester van de vordering. Ik heb daarna zelfstandig de procedure tegen [Vereniging B] doorgezet. Tijdens de hierop volgende jarenlange procedure hebben wij veel kosten gemaakt, ongeveer € 200.000 tot € 300.000, waaronder onder meer advieskosten. De kosten voor het overnemen van deze vordering uit het faillissement bedroegen ongeveer fl. 90.000,=. Jarenlang is in verband met deze vordering door ons geld betaald, omdat in [N.V. A] geen geldmiddelen zaten. Uiteindelijk heb ik de procedure gewonnen, waarna wij een bedrag van fl. 760.000 hebben ontvangen. Ik zag dat bedrag als terugbetaling van al onze investeringen in [N.V. A] (…)
Ik heb in de aangiften vermogensbelasting ook opgegeven dat er sprake was van een vordering van ongeveer fl. 800.000,= à fl. 900.000,=. Die vordering was verder niet uitgesplitst. Daar werd in al die jaren ook niet om gevraagd door de fiscus. In de aangiften over de aan 2001 voorafgaande jaren is vanaf 1999 de vordering tegen dit bedrag ook telkens in de aangifte vermogensbelasting opgenomen. (…)
Ik had ten tijde van de aangifte veel informatie niet meer voorhanden. De hierop betrekking hebbende geldleningsovereenkomst tussen mij en [N.V. A] is verloren gaan. Ik heb mijn [adviseur] destijds niet veel informatie kunnen verstrekken. Ik beschik nu wel weer over stukken die de door mij gedane investeringen onderbouwen. Die stukken heb ik van de FIOD. Het bewijs van homologatie is nu boven water. (…)
We leefden in de veronderstelling dat met de ontvangst van het bedrag van fl. 760.000,= het door ons geïnvesteerde geld terug werd betaald.”
4. Het hof constateert dat verdachte – zowel gedurende de gehele belastingprocedure, die is uitgemond in de uitspraak van de belastingkamer van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 18 november 2010, 09/00655, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7293, als tijdens onderhavige strafprocedure – heeft gepersisteerd bij de stelling dat het door hem en [de echtgenote van verdachte], op 9 februari 2001 ontvangen bedrag van fl. 760.000,= de terugbetaling betrof van een vordering van hem en zijn echtgenote op [N.V. A] tot minstens dit bedrag. Blijkens onder meer verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep is hij van mening dat hij en zijn echtgenote een vordering hadden op [N.V. A] Deze vordering is volgens verdachte ontstaan doordat hij en zijn vrouw de kosten van de overname van de vordering op [Vereniging B] uit het faillissement van [N.V. A], alsmede de zeer kostbare jarenlange civiele procedure die [N.V. A] heeft moeten voeren om de vordering van [N.V. A] op [Vereniging B] tot uitbetaling te zien komen, hebben moeten financieren.
Onder deze omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat verdachte (en zijn echtgenote) een vordering hadden op [N.V. A] uit hoofde van de financiering door hen van [N.V. A] voor de procedure tegen [Vereniging B]. Hierbij wordt – ten overvloede – overwogen, dat ook de belastingkamer van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch onder 4.23 in bovenvermelde uitspraak reeds heeft geoordeeld in die zin. Het hof is dan ook van oordeel, dat verdachte op het moment van indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 redelijkerwijs mocht menen dat de wijze waarop hij deze aangifte deed, toelaatbaar was, nu hij het van [N.V. A]. ontvangen geldbedrag van fl. 760.000,= beschouwde als een terugbetaling van eerder door hem en zijn echtgenote aan de vennootschap geleend geld (Hoge Raad 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, rov. 7.3).
De omstandigheid dat over de precieze omvang van de vordering van verdachte (en zijn echtgenote) op [N.V. A] wellicht discussie mogelijk was en het feit dat verdachte in de door hem met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 gevoerde belastingprocedure er niet in is geslaagd het volledige bedrag van de door hem voorgestane hoogte van de vordering op [N.V. A] aannemelijk te maken, doet aan het oordeel dat verdachte de aangifte heeft mogen invullen zoals hij heeft gedaan niet af.
Voorts overweegt het hof als volgt. Het feit, dat verdachte op het voorblad niet heeft aangekruist dat aangifteblad 4 zou moeten worden meegezonden strekt op zich niet ertoe dat te weinig belasting werd geheven. Immers, het feit dat verdachte wel een aanmerkelijk belang had in [N.V. A] brengt niet met zich dat hij inkomsten uit aanmerkelijk belang had genoten. Bovendien hecht het hof geloof aan de verklaring van verdachte dat hij zijn aandelenbezit sinds 1999 nimmer in zijn aangiften heeft vermeld en dat dat de reden is dat zijn aanmerkelijk belang abusievelijk evenmin in de aangifte over 2001 is vermeld. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat niet bewezen is dat verdachte met (voorwaardelijk) opzet op het voorblad niet heeft aangekruist dat aangifteblad 4 moest worden meegezonden.
5. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat verdachte niet kan worden verweten dat hij de in de tenlastelegging genoemde aangifte
opzettelijkonjuist zou hebben gedaan, ook niet in voorwaardelijke zin. Evenmin acht het hof, gelet op het vorenoverwogene, bewezen dat de aangifte ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Mitsdien moet verdachte van het ten laste gelegde onder 1 worden vrijgesproken.
Feit 3.
Met betrekking tot het ten laste gelegde onder 3, in het bijzonder de onder het eerste gedachtestreepje bedoelde vordering op [BV X] en [BV Y] van in totaal € 217.500,=, constateert het hof dat het dossier een drietal ‘overeenkomsten van geldlening’ aan bedoelde vennootschappen bevat. Slechts één van deze drie overeenkomsten, waarin alleen [de echtgenote van verdachte] als schuldeiser is vermeld, is daadwerkelijk bekrachtigd met een handtekening van de van die overeenkomst deel uitmakende partijen. In de twee overige overeenkomsten – verder niet voorzien van enige handtekening – wordt verdachte (onder meer) als schuldeiser genoemd.
Verdachte heeft dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat weliswaar in een e-mailbericht d.d. 5 december 2006 melding wordt gemaakt van het opstellen van een geldlening ten bedrage van € 217.500,= op naam van verdachte en een concept van die overeenkomst in de bijlage van dat bericht aan hem is toegezonden, doch hij nimmer met de voorwaarden van deze lening aan [BV X] en [BV Y] akkoord is gegaan en derhalve ook nooit sprake is geweest van een vordering van verdachte op deze vennootschappen tot een bedrag € 217.500,=. Aldus verdachtes verklaring in hoger beroep betrof het hier een geldlening van [NV S] en niet van verdachte aan bedoelde vennootschappen. Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat uit een rechtshulpverzoek is gebleken dat op 2 juni 2006 van de Dexiabankrekening van [NV S] en/of [NV T] een bedrag van € 200.000 is overgemaakt naar de bankrekening van [BV Y]
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is sprake van zodanige twijfel over het daadwerkelijk bestaan van een geldvordering op bedoelde vennootschappen op naam van verdachte tot een bedrag zoals ten laste gelegd, dat het hof het bestaan van een zodanige vordering niet bewezen acht. Mitsdien dient verdachte van hetgeen hem in dit verband onder 3 is tenlastegelegd te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij op tijdstippen in de periode van 19 september 2006 tot en met de maand maart 2007 in Nederland en in Oostenrijk, terwijl hij, verdachte, bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 19 september 2006 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers baten van hem, verdachte, niet heeft verantwoord en goederen aan de boedel heeft onttrokken door:
  • zijn, verdachtes aandeel in het eigendomsrecht van een in Kaprun (Oostenrijk) gelegen onroerend goed en een of meer girale bedragen aan geld tot een totaal bedrag groot 760.000,- euro of daaromtrent, in elk geval een of meer girale bedragen aan geld (D-260 p. 1-17) en
  • een vordering van hem, verdachte, op [de echtgenote van verdachte] groot 235.000 euro op grond van een door hem, verdachte met [de echtgenote van verdachte] aangegane cessie-overeenkomst gedateerd 29 april 2005,
niet op te geven aan en ter beschikking te stellen van de curator en buiten het bereik en beheer van de curator te brengen en te houden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Overwegingen omtrent het bewijs [1]

A.

Verdachte is op 19 september 2006 in staat van faillissement verklaard. [2] Op 17 oktober 2007 heeft mr. [H] in de hoedanigheid van curator in het faillissement van verdachte aangifte [3] gedaan bij de FIOD/ECD ter zake van onder meer bedrieglijke bankbreuk (artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht) door verdachte. In bedoelde aangifte maakte de curator melding van – voor zover hier van belang – de volgende zaken, te weten:
  • verdachte heeft in strijd met de waarheid van het begin af aan stellig beweerd over geen enkel actief te beschikken;
  • verdachte blijkt voor 50% eigenaar te zijn van een woning in Kaprun die hij kort voor het faillissement samen met zijn echtgenote heeft gekocht voor € 900.000,=. De aankoopprijs is voldaan door betaling van € 280.000,= terwijl voor € 620.000,= een bestaande hypotheek is overgenomen.
  • Voorts heeft [verdachte] voor en na het faillissement bij voortduring gebruik gemaakt van een rekening bij de Raiffeisenbank in Kaprun (IBAN: [YYY]), (…). Van deze rekening zijn met name € 250.000,-- op een Nederlandse rekening van [de echtgenote van verdachte] betaald, alsmede € 250.000,-- op naam van [betrokkene 1], de partner van de zoon van [verdachte];
  • (…)
  • [verdachte] heeft het bestaan van een overeenkomst verzwegen op basis waarvan zijn echtgenote aan hem € 235.000,-- verschuldigd is, zij het dat deze vordering eerst opeisbaar is op het moment dat [verdachte] 65 jaar wordt.
Blijkens een concept crediteurenlijst d.d. 30 maart 2007 [4] afkomstig van curator
mr. [H] bedroeg het totaal van de vorderingen in het faillissement van verdachte € 5.085.367,68.
Bij brief d.d. 9 mei 2007 heeft de curator mr. [H] melding gemaakt van het feit dat verdachte zich in het eerste gesprek met de curator van 21 september 2006 heeft laten ontvallen dat niemand zijn vermogen dan wel zijn vermogensbestanddelen zou kunnen achterhalen. Blijkens de inhoud van een op dit gesprek volgende aan verdachte gerichte brief d.d. 28 september 2006 [5] heeft de curator verdachte erop gewezen dat hij omtrent de activa en passiva van zijn privé-vermogen volledige openheid van zaken dient te geven en heeft de curator verdachte alsnog in de gelegenheid gesteld om aan de curator zijn bezittingen op gedetailleerde wijze kenbaar te maken.
Verdachte heeft bij brief d.d. 19 oktober 2006 [6] aan de curator kenbaar gemaakt als bezitting niets meer op zijn naam te hebben staan.
Met betrekking tot de in de aangifte d.d. 17 oktober 2007 genoemde rekening bij de Raiffeisenbank wijst curator mr. [H] in genoemde brief d.d. 9 mei 2007 [7] er onder meer op – voor zover hier van belang – dat deze rekening op naam van verdachte staat en op deze rekening op 19 oktober 2006 een bedrag van € 500.000,= is bijgeschreven, hetgeen wordt bevestigd door een van het dossier deel uitmakend rekeningoverzicht van genoemde rekening bij de Raiffeisenbank [8] lopend van 8 september 2006 tot 12 maart 2007, waarin de naam van [de echtgenote van verdachte] niet als mederekeninghouder wordt genoemd en melding wordt gemaakt van het bijschrijven van genoemd bedrag op 19 oktober 2006.
In het uittreksel uit het Kadaster van Kaprun (Oostenrijk) d.d. 7 februari 2007 worden verdachte en [de echtgenote van verdachte] vermeld als zijnde de eigenaren van het onroerend goed aan de [adres in Kaprun]. [9] Genoemd pand is blijkens de door zowel verdachte als [de echtgenote van verdachte] ondertekende koopovereenkomst d.d. 8 september 2006 gekocht voor een bedrag van € 900.000,=. [10] Verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg [11] als ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 september 2014 erkend mede-eigenaar te zijn van genoemde woning.
Bij overeenkomst “Akte schuldigerkenning, tevens akte van cessie, alsmede verplichting tot medewerking aan zekerheidstelling” d.d. 29 april 2005 [12] , met als ondergetekenden
[BV B], verdachte en [de echtgenote van verdachte], is vastgesteld dat verdachte en [de echtgenote van verdachte] op B.R. Bedding B.V. een vordering hebben van in totaal € 469.700,=. Blijkens de inhoud van deze overeenkomst hebben verdachte en [de echtgenote van verdachte] voorts overeenstemming bereikt over de verkoop door verdachte aan [de echtgenote van verdachte] van verdachtes deel in deze in onverdeelde eigendom aan beiden toebehorende vordering op [BV B] ad € 469.700,=, waarbij [de echtgenote van verdachte] de koopsom van dit gedeelte van de vordering, te weten € 235.000,=, schuldig blijft aan verdachte tot de eerste werkdag van de maand waarin verdachte de 65-jarige leeftijd bereikt. Verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg, [13] als ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 september 2014 het bestaan van deze vordering op zijn echtgenote [de echtgenote van verdachte] niet ontkend.

B.

1. Ten aanzien van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de rekening bij de Raiffeisenbank in Kaprun (IBAN: [YYY]) overweegt het hof dat dit verweer feitelijke grondslag ontbeert en mitsdien reeds om deze reden wordt verworpen.
2. Ten aanzien van verdachtes aandeel in het eigendomsrecht van de woning in Kaprun heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk dit aandeel niet aan de boedel heeft verantwoord c.q. aan de boedel heeft onttrokken en verdachte mitsdien van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Dienaangaande is door de verdediging aangevoerd dat verdachte zich niet ervan bewust is geweest dat het op zijn weg lag om de curator van dit aandeel in het eigendomsrecht op de hoogte te stellen, nu deze woning in zijn geheel was gefinancierd door [de echtgenote van verdachte] en verdachte om die reden meende dat zij zich bij voorrang op deze woning zou kunnen en mogen verhalen en deze woning aldus niet in de boedel terecht zou komen.
Het hof overweegt dienaangaande dat verdachte, na op 28 september 2006 door de curator uitdrukkelijk te zijn gewezen op het geven van
volledigeopenheid van zaken omtrent zijn privé-vermogen, per brief van 19 oktober 2006 aan de curator heeft kenbaar gemaakt geen enkele bezitting op zijn naam te hebben staan. Ondanks het feit dat de koopovereenkomst van de woning in Kaprun nog nauwelijks een maand eerder was gesloten heeft verdachte toch geen aanleiding gezien om van zijn aandeel in het eigendomsrecht van deze woning melding te maken bij de curator.
Het hof wijst in dit verband er voorts op dat de schulden in het faillissement zeer omvangrijk waren, volgens opgaaf van de curator meer dan € 5.000.000,=.
In de gegeven omstandigheden had het op zijn minst op de weg van verdachte gelegen om van dit aandeel in het eigendomsrecht van de woning in Kaprun melding te maken bij de curator en te verifiëren of de reden waarom hij van mening was dat dit aandeel niet aan de boedel toebehoorde juridisch juist was.
Nu verdachte, ondanks de op hem rustende verplichting om een volledig inzicht te geven in zijn privévermogen, bewust ervoor heeft gekozen de curator niet in te lichten over zijn eigendomsrecht in de woning in Kaprun en verdachte voorts ook geen navraag heeft gedaan of de door hem gestelde beweegredenen om zulks niet te doen juist waren, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat door het niet opgeven van zijn aandeel in het eigendomsrecht van de woning in Kaprun ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers, baten niet werden verantwoord en/of goederen aan de boedel werden onttrokken.
Het hof verwerpt het verweer.
3. Ten aanzien van de vordering van verdachte op [de echtgenote van verdachte] ten bedrage van € 235.000,= heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze vordering kort vóór het faillissement is verrekend met een vordering van [de echtgenote van verdachte] en derhalve – zo begrijpt het hof – niet (meer) tot de boedel behoorde.
Het hof overweegt dienaangaande dat verdachte
eerstin hoger beroep, zonder nadere onderbouwing, heeft verklaard dat onderhavige vordering op [de echtgenote van verdachte] zou zijn verrekend met een vordering van [de echtgenote van verdachte] op verdachte. Die verrekening zou bovendien – aldus de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep –
ruimschoots vóóraanvang van het faillissement hebben plaatsgevonden.
Genoemde omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof niet aannemelijk dat sprake zou zijn geweest van een verrekening van vorderingen zoals door de verdediging bepleit.
Voor wat betreft het door de verdediging in verband met onderhavige vordering gevoerde opzetverweer overweegt het hof – gelijk hiervoor is overwogen onder 2 – dat verdachte hoewel hij door de curator uitdrukkelijk is gewezen op het geven van
volledigeopenheid van zaken omtrent zijn privévermogen, verdachte desondanks per brief van 19 oktober 2006 aan de curator heeft kenbaar gemaakt geen enkele bezitting op zijn naam te hebben staan.
Het hof wijst in dit verband er voorts op dat de schulden in het faillissement zeer omvangrijk waren, volgens opgaaf van de curator meer dan € 5.000.000,=.
In de gegeven omstandigheden had het op zijn minst op de weg van verdachte gelegen van onderhavige vordering melding te maken bij de curator en te verifiëren of aan deze ten tijde van het faillissement nog niet opeisbare doch verder in de toekomst wél opeisbare vordering, enige betekenis respectievelijk waarde toekwam.
Nu verdachte, ondanks de op hem rustende verplichting om een volledig inzicht te geven in zijn privévermogen, bewust ervoor heeft gekozen bij de curator van bedoelde omvangrijke vordering op [de echtgenote van verdachte] geen melding te maken en verdachte voorts ook geen navraag heeft gedaan of door hem gestelde beweegredenen om deze vordering niet te verantwoorden juist waren, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat hierdoor ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers baten niet werden verantwoord en/of goederen aan de boedel werden onttrokken.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
4. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • het feit dat door het bewezen verklaarde handelen van verdachte de schuldeisers in het faillissement voor een zeer omvangrijk bedrag zijn benadeeld en het uitsluitend aan het kordate handelen van de curator is te danken dat die benadeling niet nog omvangrijker is gebleken;
  • het feit dat verdachte geen blijk heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 juli 2014, waaruit blijkt dat verdachte eerder door een strafrechter is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke feiten;
  • de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken;
  • de omstandigheid dat verdachte thans als bestuurder werkzaam is in een stichting, die het bestuur vormt van een meubelbedrijf;
  • de omstandigheid dat na het tijdstip waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels bijna 8 jaar is verstreken en sedert het feit waarvan verdachte is vrijgesproken inmiddels ruim 12,5 jaar is verstreken.
Het hof heeft voor wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtsnoer voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Gelet op de hiervoor in aanmerking genomen omstandigheden, acht het hof het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, in beginsel passend en geboden.
De inhoud van het procesdossier geeft het hof evenwel aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
De termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de datum waarop de woning van verdachte onder leiding van rechter-commissaris is doorzocht, te weten 17 april 2007.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 5 oktober 2011. Daarmede is er sprake van een tijdsverloop van bijna 4,5 jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Voorts is in hoger beroep sedert het instellen van het hoger beroep tot de datum dat onderhavig arrest is gewezen een periode van bijna 3 jaar verstreken, terwijl het hof evenmin ten aanzien van deze periode bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot strafvermindering.
In de hiervoor geconstateerde schending van het recht van verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn ziet het hof aanleiding een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 341 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 23 september 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. drs. P. Fortuin en mr. A.R. Veldt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij op andere wijze bepaald, verwezen naar de namen van ordners en de daarin opgenomen dossierpagina’s en/of bijlagenummers deel uitmakende van het proces-verbaal van de FIOD-ECD, Onderzoek Reiber, dossiernummer 1107008, Gefisnummer 39947.
2.Ordner 10, bijlagenummer D-254 2/6.
3.Ordner 5, pagina 9, bijlagenummer 5G2-001.
4.Ordner 10, bijlagenummer D-255 1/3 tot en met D-255 3/3.
5.Ordner 10, bijlagenummer D-256 1/1.
6.Productie 15 bij de pleitnota van de verdediging voorgedragen ter gelegenheid van de zitting in eerste aanleg d.d. 21 september 2011.
7.Ordner 10, bijlagenummer D-260 2/17.
8.Ordner 8, bijlagenummer D-117 5/19 en D-117 5/19, alsmede D-117 8/19 tot en met D-117 10/19.
9.Ordner 10, bijlagenummer D-260 6/17.
10.Ordner 10, bijlagenummer D-260 10/17 tot en met D-260-12/17.
11.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 september 2011 pagina 4.
12.Ordner 8, bijlagenummer D-120 1/4 tot en met D-120-3/4.
13.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 september 2011 pagina 4.