3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De dochter van [appellante] heeft in april 2011 samen met haar vriend gouden armbanden aan de juwelier verkocht voor een bedrag van € 5.605,-.
[appellante] heeft op 2 mei 2011 bij de politie aangifte gedaan van diefstal door haar dochter van zestien gouden armbanden.
3.2.1.In eerste aanleg heeft [appellante] (na tweemaal haar eis te hebben gewijzigd) gevorderd:
- primair: de juwelier hoofdelijk te veroordelen over te gaan tot teruggave van de tien armbanden die zij van de dochter van [appellante] heeft gekocht, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat zij na betekening van het te wijzen vonnis weigerachtig blijft de armbanden aan [appellante] terug te geven, dan wel aan [appellante] een bedrag van € 9.273,- te betalen, althans een door de rechter te bepalen bedrag (op grond van artikel 5:2 BW);
- subsidiair: de juwelier hoofdelijk te veroordelen over te gaan tot teruggave van de tien armbanden die zij van de dochter van [appellante] heeft gekocht, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat zij na betekening van het te wijzen vonnis weigerachtig blijft de armbanden aan [appellante] terug te geven, dan wel aan [appellante] een bedrag van € 9.273,- te betalen, althans een door de rechter te bepalen bedrag (op grond van artikel 3:86 lid 3 BW);
- meer subsidiair: de door de dochter van [appellante] verrichte rechtshandeling(en) tot verkoop van de sieraden aan de juwelier te vernietigen en de juwelier hoofdelijk te veroordelen over te gaan tot teruggave van de tien armbanden die zij van de dochter van [appellante] heeft gekocht, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat zij na betekening van het te wijzen vonnis weigerachtig blijft de armbanden aan [appellante] terug te geven, dan wel aan [appellante] een bedrag van € 9.273,- te betalen, althans een door de rechter te bepalen bedrag (op grond van artikel 3:51 BW en artikel 3:32 lid 2 BW);
- nog meer subsidiair: de door de dochter van [appellante] verrichte rechtshandeling(en) tot verkoop van de sieraden aan de juwelier te vernietigen en de juwelier hoofdelijk te veroordelen over te gaan tot teruggave van de tien armbanden die zij van de dochter van [appellante] heeft gekocht, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat zij na betekening van het te wijzen vonnis weigerachtig blijft de armbanden aan [appellante] terug te geven, dan wel aan [appellante] een bedrag van € 9.273,- te betalen, althans een door de rechter te bepalen bedrag (op grond van artikel 1:234 lid 1 BW);
met veroordeling van de juwelier in de kosten van de procedure.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] is eigenaar van de armbanden. Haar dochter heeft haar armbanden gestolen en verkocht aan de juwelier. Gelet op (primair) het bepaalde in artikel 5:2 althans (subsidiair) het bepaalde in 3:86 lid 3 BW is de juwelier gehouden de armbanden aan [appellante] terug te geven. Bovendien was haar dochter zestien jaar oud en handelde zij zonder toestemming van [appellante]. De verkoop van tien gouden armbanden is niet een handeling die in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is om door een minderjarige zelfstandig verricht te worden. De verkoop is dan ook vernietigbaar op grond van artikel 3:51 BW j° 3:32 lid 2 BW j° 1:234 lid 1 BW.
3.2.3.De juwelier heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.In het tussenvonnis van 20 oktober 2011 heeft de kantonrechter de vordering van de juwelier in het incident toegewezen en haar toegestaan de dochter van [appellante] in vrijwaring te dagvaarden. Het hof leidt uit de gedingstukken af dat er kennelijk geen oproeping in vrijwaring heeft plaatsgehad.
3.3.2.In het eindvonnis van 30 augustus 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat de juwelier in de overtuiging mocht verkeren dat de dochter handelingsbekwaam was om de armbanden te verkopen en dat de juwelier te goeder trouw heeft gehandeld.
De kantonrechter achtte alle aangevoerde grondslagen ondeugdelijk, heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en – uitvoerbaar bij voorraad – [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.4.2.[appellante] betoogt met haar grieven II tot en met VI ten eerste dat de kantonrechter ten onrechte haar vordering tot revindicatie voor zover gegrond op artikel 5:2 BW en 3:86 lid 3 BW heeft afgewezen. Zij stelt daartoe het volgende.
Zij is eigenaar van zestien gouden armbanden, die zij bij haar huwelijk gekregen heeft. De armbanden zijn begin april 2011 gestolen door haar dochter en tien ervan zijn later die maand door haar dochter en haar vriend aan de juwelier verkocht. Gelet op het bepaalde in artikel 5:2 BW en 3:86 lid 3 BW is de juwelier gehouden de armbanden aan haar terug te geven, aldus [appellante].
3.4.3.De juwelier heeft het volgende als verweer aangevoerd. Zij betwist dat [appellante] eigenaar is van de armbanden, dat de armbanden van [appellante] gestolen zijn en dat er aan haar tien armbanden zijn verkocht. De juwelier heeft gesteld dat de dochter van [appellante] acht gouden armbanden aan haar heeft verkocht, waarvoor de dochter een bedrag van
€ 5.605,-- van de juwelier heeft ontvangen.
Verder stelt de juwelier dat zij ervan uit mocht gaan dat de dochter en haar vriend handelingsbekwaam waren, zodat zij te goeder trouw was. Daarnaast, aldus de juwelier, is [appellante] niet bereid gebleken de schade ad € 5.605,- aan hem te vergoeden. [appellante] kan zich dan ook niet met vrucht beroepen op artikel 5:2 BW en artikel 3:86 lid 3 BW. Mocht het hof daar anders over denken en de op die artikelen gegronde vorderingen toewijzen, dan dient daaraan de voorwaarde te worden verbonden dat [appellante] de schade en kosten ad
€ 5.605,- aan haar vergoedt op grond van artikel 3:120 BW, aldus de juwelier.
3.4.4.Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.4.4.1. De aan de primaire en subsidiaire vordering ten grondslag gelegde artikelen 5:2 BW en 3:86 lid 3 BW bepalen dat de eigenaar van een zaak bevoegd is haar van een ieder die haar zonder recht houdt op te eisen respectievelijk dat een eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom kan opeisen, behoudens de in artikel 3: 86 lid 3 onder a en b genoemde uitzonderingen, die in deze zaak verder geen rol spelen.
Tussen partijen is onbetwist dat de juwelier (ten minste) acht armbanden in ontvangst heeft genomen van [appellante] dochter.
3.4.4.2. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij eigenaar van de door de juwelier in ontvangst genomen armbanden is en dat deze van haar zijn gestolen, heeft [appellante] de volgende stukken overgelegd:
- het proces-verbaal van aangifte van 2 mei 2011 door [appellante], van diefstal van zestien haar in eigendom toebehorende gouden armbanden (productie 1 inleidende dagvaarding);
- de handgeschreven verklaring van haar dochter, waarin de dochter verklaart dat zij tien armbanden heeft ingewisseld zonder dat haar moeder ervan af wist en dat zij voor die gestolen armbanden geld heeft gekregen van de juwelier (productie 3 bij de inleidende dagvaarding);
- een brief van de advocaat van [appellante] aan de juwelier, waarin hij schrijft dat de juwelier heeft bevestigd dat er acht armbanden van [appellante] bij hem liggen (productie 5 inleidende dagvaarding), en
- een foto van [appellante] waarop is te zien dat zij gouden armbanden draagt (productie 10 bij de akte wijziging (grondslag) van eis tevens inbrenging productie).
Met deze producties heeft [appellante] naar het oordeel van het hof voldoende bewijs geleverd van haar stelling dat de armbanden die de juwelier eind april 2011 van de dochter heeft gekocht aan [appellante] in eigendom toebehoorden en van haar zijn gestolen.
De juwelier heeft aangevoerd dat de verklaring van de dochter niet kan dienen als onderbouwing van de stelling, omdat onduidelijk is of de verklaring wel van de dochter afkomstig is, of zij wel vrijwillig is afgelegd en dat er geen datum en plaatsnaam in zijn vermeld. De juwelier heeft evenwel nagelaten haar stelling met betrekking tot de verklaring van de dochter te onderbouwen.
Gelet op de onderbouwing van haar stelling door [appellante] en de niet onderbouwde betwisting daarvan door de juwelier is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat [appellante] het bezit van de armbanden door diefstal heeft verloren.
3.4.4.3. Met genoemde producties heeft [appellante] haar stelling dat de juwelier tien armbanden in ontvangst heeft genomen naar het oordeel van het hof echter onvoldoende onderbouwd. De juwelier heeft gesteld dat alleen uit de verklaring van de dochter blijkt dat een aantal van tien armbanden door haar zou zijn verkregen en dat de verklaring niet kan dienen als onderbouwing van de stelling om redenen als hiervoor onder 3.4.4.2. al weergegeven.
Weliswaar blijkt uit meergenoemde producties 1 en 3 bij de inleidende dagvaarding dat zij aangifte heeft gedaan van diefstal van zelfs 16 gouden armbanden en dat haar dochter verklaard heeft de eerste keer twee armbanden bij de juwelier te hebben ingewisseld en de tweede keer acht armbanden, maar [appellante] heeft met betrekking tot die eerste keer verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd. Voor nadere bewijslevering door [appellante] is bij deze stand van zaken geen plaats.
Daarom is niet komen vast te staan dat de juwelier tien armbanden van [appellante] in ontvangst heeft genomen. Grief I wordt verworpen.
3.4.4.4. Onbetwist is echter dat de juwelier acht armbanden van [appellante] dochter en haar vriend in ontvangst heeft genomen. Nu daarnaast is komen vast te staan dat de armbanden in eigendom toebehoren aan [appellante] en zij het bezit van de armbanden door diefstal heeft verloren, kan de op artikel 5:2 BW en 3:86 lid 3 BW gegronde vordering van [appellante] naar het oordeel van het hof worden toegewezen voor zover zij betrekking heeft op acht armbanden. Nu vaststaat dat [appellante] eigenaar is van de armbanden, staat daarmee ook vast dat de juwelier de armbanden in ontvangst heeft genomen van een onbevoegde vervreemder zodat aan de eisen gesteld door artikel 5:2 BW is voldaan.
3.4.4.5. De juwelier heeft verder nog als verweer aangevoerd dat zij te goeder trouw was en wist noch behoorde te weten van de beschikkingsonbevoegdheid van de dochter en haar vriend. Dienaangaande overweegt het hof dat, ook indien er vanuit moet worden gegaan dat dat de juwelier te goeder trouw is, zij niet beschermd wordt door artikel 3:86 BW. Op grond van lid 3 van dit artikel komt in geval van diefstal aan een verkrijger te goeder trouw slechts bescherming toe indien (een van) de in dit artikellid genoemde uitzonderingen zich voordoet. Daarvan is in dit geval geen sprake.
3.4.4.6. Eveneens staat, anders dan de juwelier meent, aan toewijzing van de vordering op grond van artikel 3:86 lid 3 BW niet in de weg dat [appellante] zich niet bereid heeft getoond het verkoopbedrag van € 5.605,- aan de juwelier te vergoeden. Voor een dergelijke vergoeding biedt artikel 3:120 geen grondslag, aangezien onder de vergoeding van kosten zoals in dat artikel bedoeld niet de voor de zaak betaalde koopprijs valt (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4983). Niet gesteld of gebleken is op welke andere basis sprake zou kunnen zijn van een verplichting van [appellante] om voornoemd geldbedrag aan de juwelier te voldoen. 3.4.5.[appellante] vordert primair en subsidiair geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot teruggave van de armbanden, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat zij weigerachtig blijft de armbanden te retourneren.
De juwelier heeft tegen de gevorderde dwangsomveroordeling geen verweer gevoerd.
Het hof zal de vordering een dwangsom te verbinden aan de veroordeling dan ook toewijzen, met een maximering van de dwangsom als in het dictum aangegeven.
3.4.6.[appellante] vordert tevens de juwelier te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.273,- voor het geval zij niet meer in staat is de armbanden terug te geven.
De juwelier heeft aangevoerd dat het bedrag van € 9.273,- volkomen uit de lucht gegrepen is.
Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellante] om de juwelier te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.273,- voor het geval zij niet meer in staat is de armbanden terug te geven, onvoldoende onderbouwd is en derhalve afgewezen dient te worden. Gesteld noch gebleken is op grond waarvan zo een verplichting bestaat.