13 juli 2012
Eerste Kamer
11/01055
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 305475 / HA ZA 08-650 van de rechtbank te 's-Gravenhage van 26 november 2008 en 11 november 2009;
b. het arrest in de zaak 200.051.933/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en mr. G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 12 mei 2012 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] heeft een autobedrijf genaamd [A] te Rotterdam. Op 27 april 2005 kwam [betrokkene 2] in de zaak.
Hij bood voor een vriend een auto van het type BMW 323ci Cabrio (met lichte schade, hierna: de auto) te koop aan. [Betrokkene 1] was bereid de auto te kopen voor een prijs van € 17.000,-- op voorwaarde dat de vriend erbij zou zijn of dat [betrokkene 2] eerst de auto op zijn naam zou laten zetten. Nadat [betrokkene 2] de auto op zijn naam had laten zetten, is de koop dezelfde dag afgerond, heeft contante betaling plaatsgevonden en is de auto overgeschreven op naam van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] kreeg alle kentekenbewijsdelen en een originele sleutel van de auto overhandigd. [Betrokkene 2] heeft zich met zijn rijbewijs gelegitimeerd.
(ii) Later op die dag is namens [betrokkene 3], die op dat moment met vakantie was, bij de politie telefonisch melding gemaakt van vermoeden van diefstal van de auto en is deze in afwachting van aangifte als gestolen gesignaleerd in het Nationale Schengen Informatie Systeem. Op 9 mei 2005 heeft [betrokkene 3] aangifte van diefstal gedaan, waarbij hij onder meer verklaarde dat de kentekenpapieren in de auto hebben gelegen.
(iii) Op 28 mei 2005 heeft [betrokkene 1] de auto willen verkopen, maar de overschrijving op naam van de klant kwam niet tot stand omdat de auto als gestolen stond gesignaleerd. [Betrokkene 1] heeft de kwestie gemeld bij de politie. [Betrokkene 1] is door de politie verdacht van heling; op 13 juni 2005 heeft de politie onder hem beslag gelegd op de auto op de voet van art. 94 Sv. De strafzaken tegen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn begin juli 2006 geseponeerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
(iv) Het openbaar ministerie heeft in augustus 2006 de auto niet aan [betrokkene 1] teruggegeven, maar aan [betrokkene 3] als degene die redelijkerwijs als rechthebbende werd aangemerkt. [Betrokkene 1] is niet op de voet van art. 116 lid 3 Sv. schriftelijk in kennis gesteld van het voornemen tot teruggave aan [betrokkene 3].
(v) [Betrokkene 1] heeft op 30 november 2006 zijn gestelde vorderingen op de Staat, de verkoper, de oorspronkelijke eigenaar van de auto en eventuele anderen, die zouden voortvloeien uit de koop en inbeslagneming daarvan, aan zijn toenmalige advocaat [verweerder] gecedeerd, waarvoor [verweerder] hem € 21.500,-- heeft betaald.
(vi) [Betrokkene 1] en [verweerder] hebben op 25 januari 2007 een klaagschrift op de voet van artikel 552a Sv. ingediend bij de raadkamer in strafzaken van de rechtbank 's-Gravenhage, strekkende tot teruggave van de auto primair aan [verweerder] en subsidiair aan [betrokkene 1]. De rechtbank heeft alleen [betrokkene 1] als klager aangemerkt. Zij overwoog:
"(...) In raadkamer heeft de officier van justitie verklaard dat het beslag niet juist is afgewikkeld. Abusievelijk is teruggave van de auto aan [betrokkene 3] gelast terwijl teruggave aan [betrokkene 1], de beslagene, had dienen plaats te vinden. Tevens is [betrokkene 1], alvorens tot afgifte van de auto aan [betrokkene 3] over te gaan, niet van de afgifte op de hoogte gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is dat de personenauto reeds is afgegeven aan [betrokkene 3].
Dit laat onverlet dat de rechtbank zal dienen te beslissen over het klaagschrift nu de wettelijke regeling inzake de kennisgeving met betrekking tot de auto niet is nageleefd. Zoals volgt uit het standpunt van de officier (...) dient teruggave aan klager plaats te vinden."
De rechtbank heeft het klaagschrift van [betrokkene 1] gegrond verklaard en de teruggave van de auto aan hem gelast.
(vii) [Verweerder] heeft de Staat verzocht om vergoeding van de schade geleden door voormeld onrechtmatig handelen.
De Staat heeft dit geweigerd.
3.2.1 In dit geding heeft [verweerder] gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld hem € 24.012,38 te voldoen. Hij voert aan dat [betrokkene 1] op 27 april 2005 op grond van art. 3:86 lid 1 BW eigenaar van de auto is geworden. Doordat de Staat de auto niet aan hem heeft teruggegeven maar aan [betrokkene 3], heeft hij onrechtmatig gehandeld tegenover [betrokkene 1], die daardoor schade heeft geleden, bestaande in de waarde van de auto en de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Zij overwoog dat [betrokkene 1] niet te goeder trouw was op het moment waarop de auto aan hem werd geleverd. [Betrokkene 1] had, als professionele autoverkoper, meer onderzoek moeten doen dan hij heeft gedaan, nu de auto in korte tijd herhaaldelijk van eigenaar was gewisseld en [betrokkene 2] verklaarde dat de auto niet van hem was, maar van een vriend. [Betrokkene 1] is daarom geen eigenaar van de auto geworden, zodat hij ook geen schade heeft geleden doordat de auto niet aan hem is teruggegeven.
3.2.3 Het hof heeft dit vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van € 17.000,-- te voldoen. Het stelde voorop dat [betrokkene 2] beschikkingsonbevoegd was. Niettemin is [betrokkene 1] door levering van de auto aan hem eigenaar daarvan geworden, mits hij op dat moment goeder trouw was. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de Staat onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan [betrokkene 1] nader onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] had moeten doen. [Betrokkene 1] was dus bij de aankoop van de auto te goeder trouw (rov. 3.3). Daarom is hij op 27 april 2005 daarvan eigenaar geworden en heeft hij schade geleden doordat de auto niet aan hem is teruggegeven, maar aan [betrokkene 3]. De Staat is dus schadeplichtig op grond van onrechtmatige daad (rov. 3.4). De Staat heeft aangevoerd dat [betrokkene 3] de auto op de voet van art. 3:86 lid 3 BW als zijn eigendom had kunnen opeisen, zodat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld door de auto aan hem terug te geven, althans [betrokkene 1] daardoor geen schade heeft geleden. Het hof verwerpt dit verweer. Als [betrokkene 3] de auto van [betrokkene 1] had gerevindiceerd, had laatstgenoemde immers op grond van art. 3:120 BW recht gehad op de ten behoeve van de auto gemaakte kosten voor aankoop en reparatie. Door teruggave aan [betrokkene 3] is [betrokkene 1] dit misgelopen (rov. 3.6). Voor de berekening van de omvang van de daardoor door [betrokkene 1] geleden schade moet worden uitgegaan van het moment van inbeslagneming. Deze dient te worden vastgesteld op € 17.000,--. De buitengerechtelijke kosten komen niet voor toewijzing in aanmerking (rov. 3.9).
3.3.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2 Vatbaar voor inbeslagneming (zoals omschreven in art. 134 lid 1 Sv.) zijn, op de voet van art. 94 lid 1 Sv., alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in art. 36e Sr., aan te tonen.
De inbeslagneming brengt geen wijziging in de eigendom van het voorwerp.
3.3.3 Ingevolge art. 116 lid 1 Sv. geldt als hoofdregel dat het openbaar ministerie het inbeslaggenomen voorwerp doet teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan. Ingevolge art. 116 lid 6 Sv. laten de in dit artikel bedoelde beslissingen van het openbaar ministerie ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
3.3.4 Uit de beschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654, volgt dat, indien derden mogelijk rechten kunnen doen gelden op het in beslag genomen voorwerp en daarom als belanghebbenden zijn aan te merken bij de beslissing van het openbaar ministerie tot teruggave daarvan, het volgende in aanmerking moet worden genomen.
Op de voet van art. 552a lid 1 Sv. kunnen belanghebbenden zich schriftelijk beklagen over onder meer inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in evengenoemde wetsbepaling draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de klachtprocedure geen plaats. Alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. te beslissen, dient de rechter aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. In geval van een klacht van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv. gelegd beslag dient de rechter
(a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
(b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan de rechthebbende worden gelast. In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv. gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van art. 552a Sv. een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. Daarbij zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar hij zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in geding zijnde voorwerp.
3.3.5 In zijn beschikking van 25 juni 1991, LJN ZC8663, NJ 1991/823, heeft de Hoge Raad geoordeeld over een geval waarin, na gegrondbevinding van een beklag op de voet van art. 552a Sv. door degene bij wie het voorwerp was inbeslaggenomen, het openbaar ministerie niet kon voldoen aan een last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp omdat dit aan een derde was afgegeven. Samengevat weergegeven oordeelde de Hoge Raad dat in een zodanig geval sprake is van onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie, zodat de beslagene jegens de Staat aanspraak kan maken op volledige schadevergoeding.
Indien echter aan de last tot teruggave zou zijn voldaan en de beslagene in een latere procedure voor de burgerlijke rechter zou zijn veroordeeld tot afgifte van het inbeslaggenomen voorwerp aan een derde, bestaat onvoldoende grond voor uitbetaling van de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp als vergoeding van de schade die de beslagene heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige daad. In zijn arrest van 10 december 1999, LJN AA3840, NJ 2000/7, oordeelde de Hoge Raad in dezelfde zin.
3.4 In de onderhavige zaak dient in cassatie mede tot uitgangspunt dat, zoals de Staat heeft aangevoerd, de door [betrokkene 1] van [betrokkene 2] gekochte auto was gestolen van [betrokkene 3]. In eerste aanleg heeft [verweerder] dit in twijfel getrokken; de rechtbank heeft dit in het midden gelaten. In hoger beroep heeft [verweerder], nadat hij in eerste aanleg in het ongelijk was gesteld, niet bestreden dat de auto was gestolen. In dit licht laat het bestreden arrest geen andere lezing toe dan dat het hof daarin als vaststaand heeft aangenomen dat de auto was gestolen van [betrokkene 3].
Onder deze omstandigheden was de overdracht van de auto aan [betrokkene 1], ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van [betrokkene 2], ingevolge art. 3:86 lid 1 BW geldig indien deze anders dan om niet geschiedde en [betrokkene 1] te goeder trouw was. Niettemin kon [betrokkene 3] de auto gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, op de voet van art. 3:86 lid 3 als zijn eigendom opeisen, nu is gesteld noch gebleken dat in deze zaak het onder a van deze bepaling genoemde geval aan de orde was. Het hof heeft dit miskend, zodat de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen.
3.5 Het openbaar ministerie - en daarmee de Staat - heeft onrechtmatig gehandeld tegenover [betrokkene 1] door de auto af te geven aan [betrokkene 3] zonder de beslissing van de rechter af te wachten op het op de voet van art. 552a Sv. ingediende klaagschrift van [betrokkene 1]. Hieruit volgt echter niet dat de vordering van [verweerder], aan wie de gestelde vordering van [betrokkene 1] is gecedeerd, voor toewijzing vatbaar is. Daarvoor is mede noodzakelijk dat [betrokkene 1] ten gevolge van deze onrechtmatige daad schade heeft geleden (zie ook de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde rechtspraak).
3.6.1 Voor zover [verweerder] als schadevergoeding de waarde van de auto ten tijde van de inbeslagneming vordert, betogen de onderdelen 1.1 en 2.3 terecht dat deze vordering erop afstuit dat [betrokkene 1] door de teruggave van de auto aan [betrokkene 3] geen schade heeft geleden indien de Staat aantoont dat niet [betrokkene 1], maar [betrokkene 3] daarvan eigenaar was (waarover nader hierna in 3.7).
3.6.2 Voor zover [verweerder] als schadevergoeding de koopprijs vordert, betogen de onderdelen 2.5 en 3.2 terecht dat het hof in rov. 3.6 van zijn arrest heeft miskend dat onder de in art. 3:120 lid 2 bedoelde "ten behoeve van het goed gemaakte kosten" niet de voor de zaak betaalde koopprijs is te begrijpen, ook niet als de koper bij zijn verkrijging te goeder trouw was (vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1223).
3.6.3 Indien [verweerder] als schadevergoeding mede reparatiekosten zou vorderen, heeft het volgende te gelden.
Als gevolg van de onrechtmatige teruggave van de inbeslaggenomen auto raakte [betrokkene 1] het retentierecht kwijt dat hij als bezitter te goeder trouw op de voet van art. 3:291 lid 2 in verbinding met art. 3:120 lid 2 BW had kunnen inroepen tegen de rechthebbende [betrokkene 3] ter zake van ten behoeve van het inbeslaggenomen voorwerp - de auto - gemaakte kosten. Onder zulke kosten kunnen, al naar gelang de omstandigheden van het geval, reparatiekosten vallen. In zoverre kan [betrokkene 1] als gevolg van de hier bedoelde onrechtmatige daad dus schade hebben geleden die door de Staat moet worden vergoed. Onderdeel 2.4 voert echter terecht aan dat [verweerder] zich niet erop heeft beroepen dat [betrokkene 1] zulke kosten ten behoeve van de auto heeft gemaakt, zodat het hof in zoverre buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
3.7 [Betrokkene 1] heeft de auto op 27 april 2005 gekocht, [betrokkene 3] heeft op 9 mei 2005 aangifte gedaan van de diefstal daarvan, en het openbaar ministerie heeft de auto in augustus 2006 niet aan [betrokkene 1] teruggegeven, maar aan [betrokkene 3]. Tegen deze achtergrond moet het oordeel van het hof in rov. 3.6 aldus worden verstaan dat [betrokkene 3] niet langer eigenaar van de auto was toen deze aan hem werd teruggegeven, omdat is gesteld noch gebleken dat hij deze binnen drie jaar vanaf de dag van de diefstal als zijn eigendom heeft opgeëist. De daartegen gerichte klacht van onderdeel 1.1 slaagt. Reeds uit de formulering van art. 3:86 lid 3 BW volgt dat onder deze omstandigheden van de bestolene, [betrokkene 3], niet mocht worden verlangd dat hij, nadat de auto binnen de in art. 3:86 lid 3 bedoelde termijn van drie jaren aan hem was teruggegeven, deze nog eens uitdrukkelijk als zijn eigendom zou opeisen van [betrokkene 1], hoewel hij de eigendom daarvan niet had verloren. Door teruggave van de auto, hoezeer onrechtmatig verricht, herkreeg [betrokkene 3] immers het bezit daarvan, zodat hij niet langer een eigenaar was "die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren" als in deze bepaling bedoeld; daarbij verdient opmerking dat de in deze teruggave besloten onrechtmatige daad niet aan [betrokkene 3] kon worden toegerekend.
Voor het stellen van de eis van het uitdrukkelijk opeisen van de auto door [betrokkene 3] als zijn eigendom is bovendien geen plaats omdat dit opeisen ertoe zou strekken het bezit te goeder trouw door de derde-verkrijger ([betrokkene 1]) van de auto te beëindigen. Dit bezit was echter al, gelet op art. 3:117 lid 1 BW, voor [betrokkene 1] verloren gegaan doordat [betrokkene 3] het bezit van de auto als gevolg van de teruggave daarvan (binnen drie jaren na de diefstal) opnieuw had verkregen.
Het voorgaande brengt mee dat de eigenaar die zijn bezit van de hem ontstolen zaak binnen de genoemde termijn heeft herkregen, zodat het opeisen daarvan geenszins meer voor de hand ligt, ermee kan volstaan een beroep te doen op zijn eigendom indien de derde-verkrijger de zaak van hem opvordert, ook als hij dit beroep na het verstrijken van die termijn zou doen.
Dit wordt niet anders indien hij het bezit van de zaak heeft herkregen door de onrechtmatige afgifte daarvan aan hem door het openbaar ministerie.
3.8 Voor zover de klachten van het middel in het vorenstaande niet aan de orde zijn gekomen, behoeven zij geen behandeling.
3.9.1 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De door [verweerder] in hoger beroep aangevoerde grieven zijn door het hof samengevat weergegeven in rov. 3.1. Tegen deze overweging worden door het middel geen klachten gericht.
3.9.2 Grief 1 komt volgens het hof op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door deze gehanteerde bewijslastverdeling voor de beoordeling van de schadeplicht. Daarmee wordt bedoeld: de verplichting van de Staat de schade te vergoeden die [betrokkene 1] heeft geleden door de onrechtmatige teruggave van de auto aan [betrokkene 3], bestaande in de koopprijs die [betrokkene 1] voor de auto heeft betaald, en de buitengerechtelijke kosten voor rechtsbijstand. Uit hetgeen hiervoor in 3.6.1 en 3.6.2 is overwogen volgt dat de vordering niet toewijsbaar is voor zover deze betrekking heeft op de door [betrokkene 1] betaalde koopprijs. Voor zover de vordering betrekking heeft op de buitengerechtelijke kosten is zij door het hof afgewezen, waartegen [verweerder] niet in cassatie is opgekomen.
3.9.3 Grief 2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte [betrokkene 1] niet te goeder trouw heeft geacht in de zin van art. 3:86 lid 1 BW. Uit hetgeen hiervoor in 3.4-3.7 is overwogen volgt dat [verweerder] geen belang heeft bij beoordeling van deze grief.
3.9.4 Grief 3 betreft de maatstaven aan de hand waarvan de door [betrokkene 1] geleden schade moet worden berekend.
Uit het vorenoverwogene volgt dat [verweerder] geen belang heeft bij beoordeling van deze grief omdat de Staat niet is gehouden deze schade vergoeden. Voor zover de grief mede aanvoert dat de rechtbank in haar beoordeling de kans had moeten betrekken dat [betrokkene 3] de auto van [betrokkene 1] zou hebben teruggevorderd, volgt uit het hiervoor in 3.7 overwogene dat de grief op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd.
3.9.5 Grief 4 ten slotte strekt ertoe dat de rechtbank geen beslissing in de zaak had mogen nemen zonder kennis te nemen van het volledige strafprocesdossier. Deze grief treft geen doel omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.6 Uit het hiervoor overwogene volgt dat de grieven geen doel treffen. De Hoge Raad zal daarom, met vernietiging van het bestreden arrest, het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 2010;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 november 2009;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot:
- in hoger beroep op € 1.905,--;
- in cassatie op € 2.528,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.