ECLI:NL:GHSHE:2014:4280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
13-00942
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete vennootschapsbelasting na niet indienen aangifte

In deze zaak gaat het om een geschil over de hoogte van een bestuurlijke boete die is opgelegd aan belanghebbende, een vennootschap, wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2010. De Inspecteur had een aanslag Vpb opgelegd met een geschatte belastbare winst en gelijktijdig een verzuimboete van € 2.460 opgelegd. De Rechtbank had deze boete verminderd tot € 1.230, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Belanghebbende stelde incidenteel hoger beroep in en vroeg om een verdere vermindering van de boete tot € 246 of € 500.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de Inspecteur de boete terecht had opgelegd, maar dat de Rechtbank de boete ten onrechte had verminderd. Het Hof stelde vast dat belanghebbende de aangifte niet tijdig had ingediend en dat er geen sprake was van verzachtende omstandigheden die een lagere boete rechtvaardigden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de boetebeschikking van de Inspecteur. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aangifte voor de vennootschapsbelasting en de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichting. Het Hof oordeelde dat de opgelegde boete van € 2.460 passend was, gezien de herhaalde verzuimen van belanghebbende in voorgaande jaren en de ernst van de gedraging. De uitspraak bevestigt dat de Inspecteur de bevoegdheid heeft om boetes op te leggen bij niet-tijdige aangifte, en dat deze boetes niet onterecht zijn, zelfs niet bij financiële moeilijkheden van de belastingplichtige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00942
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juli 2013, nummer AWB 13/159 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende bij beschikking van 1 september 2012 opgelegde verzuimboete van € 2.460.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft, ook na daartoe te zijn aangemaand, de aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor het jaar 2010 niet ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 1 september 2012 een aanslag Vpb 2010 opgelegd, waarbij hij de belastbare winst heeft geschat. Gelijktijdig met deze aanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de boetebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de boete verminderd tot € 1.230 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 juli 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], enig aandeelhouder en bestuurder van [B] B.V., namens belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D].
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is opgericht bij notariële akte van 31 mei 2007. De aandelen van belanghebbende worden alle gehouden door [B] B.V. Deze B.V. is tevens alleen de zelfstandige bestuurder van belanghebbende. De aandelen van [B] B.V. worden gehouden door de heer [A], die tevens bestuurder van die B.V. is.
2.2.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende worden verricht vanuit het adres [a-straat] 21 te [E], zijnde het vestigingsadres van de aandeelhouder, tevens bestuurder. Belanghebbende heeft geen personeelsleden in dienst. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het verlenen van accountancy- en belastingadvies.
2.3.
Belanghebbende, die vanaf de oprichting binnenlands belastingplichtig is voor de Vpb, heeft voor de jaren 2007, 2008 en 2009 verzuimd haar aangiften Vpb binnen de gestelde termijn in te dienen. Belanghebbende is op de voorgeschreven wijze uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb 2010. De aangifte moest vóór 1 juni 2011 zijn gedaan. De termijn voor het doen van aangifte is op verzoek van de Maatschap [F] op grond van de zogenoemde BECON-regeling verlengd tot 1 mei 2012.
2.4.
Nadat op 1 mei 2012 geen aangifte was gedaan, heeft de Inspecteur bij brief van 31 mei 2012 een herinnering gezonden aan belanghebbende. Hierin is vermeld dat belanghebbende tot 1 mei 2012 uitstel was verleend en dat nog geen aangifte was gedaan. Verder is aangegeven dat de aangifte uiterlijk 14 juni 2012 binnen moest zijn en dat geen uitstel meer kan worden verkregen. Als de aangifte niet voor die datum zou zijn ingestuurd, zo meldt de brief, zal een aanmaning volgen en als niet of te laat op de aanmaning wordt gereageerd dan kan een boete worden opgelegd.
2.5.
Nadat op 14 juni 2012 geen aangifte bij de Inspecteur was binnengekomen, is belanghebbende bij brief van 4 juli 2012 een aanmaning gezonden. Hierin is vermeld dat van belanghebbende nog geen aangifte was ontvangen en dat de aangifte uiterlijk 18 juli 2012 bij de Inspecteur binnen moest zijn. In de brief is verder aangegeven dat als de aangifte niet op tijd wordt ontvangen de Inspecteur het belastbare bedrag bij wijze van schatting zal vaststellen en dat een boete kan worden opgelegd. Gemeld is dat de boete minimaal € 567 bedraagt en kan oplopen tot € 4.920.
2.6.
De Inspecteur heeft op basis van artikel 1, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met dagtekening 1 september 2012 onder nummer [aanslagnummer] over het jaar 2010 een aanslag Vpb opgelegd naar een geschat belastbaar bedrag van € 8.292. Gelijktijdig met het vaststellen van de belastingaanslag is onder nummer [aanslagnummer] bij beschikking een bestuurlijke boete vastgesteld van € 2.460.
2.7.
Het aangiftebiljet voor de Vpb over het jaar 2010 is door de Inspecteur langs elektronische weg ontvangen op 12 november 2012. Door belanghebbende is aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag van € 26.578.
2.8.
Gedagtekend 8 oktober 2012, ontvangen door de Inspecteur op 10 oktober 2012, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag (bezwaar Vpb 2010). Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld het bezwaar aan te vullen. Belanghebbende heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en heeft in de aanvulling aangegeven ook bezwaar te maken tegen de hoogte van de verzuimboete. Belanghebbende is vervolgens in verband met de behandeling van het bezwaar gehoord. Ter zake is een verslag opgemaakt dat aan belanghebbende is toegezonden. Met dagtekening 18 december 2012 is de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking aan belanghebbende toegezonden.
2.9.
Met de uitspraak van 18 december 2012 van de Inspecteur werd het bezwaar tegen boetebeschikking ongegrond verklaard en werd de boetebeschikking gehandhaafd. De Inspecteur heeft met dagtekening 2 februari 2013 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2010 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 26.578.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
A:
hoger beroep Inspecteur
Heeft de Inspecteur de bestuurlijke boete bij beschikking op het juiste bedrag vastgesteld?
B
. incidenteel hoger beroep belanghebbende
Heeft de Rechtbank de bestuurlijke boete op het juiste bedrag vastgesteld?
De Inspecteur is van mening dat de vraag A bevestigend en vraag B ontkennend moet worden beantwoord.
Belanghebbende is van mening dat de vragen A en B ontkennend moeten worden beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vaststelling van bestuurlijke boete op een bedrag van € 2.460.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en verdere vermindering van de bestuurlijke boete. Belanghebbende stelt dat het bedrag van de bestuurlijke boete moet worden vastgesteld op € 246 dan wel op € 500.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Toepasselijke regelgeving
4.1.
Tot 1 januari 2013 luidde het eerste lid van artikel 67a AWR als volgt:
“Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen.”
Met artikel XIV, onderdeel C, van de Wet van 27 december 2012 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2013), Stb. 2012, 669, werd per 1 januari 2013 dat eerste lid gewijzigd. De zinsnede “gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag” werd vervangen door: uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag.
4.2.
In het besluit van 20 december 2011, nr. BLKB 2011/2248M, Stcrt. 2011, 23178, is in dit kader het volgende opgenomen:
Ҥ 7. Strafverminderende omstandigheden
1. Tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren:
a. een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van dit besluit op te leggen of opgelegde boete;
b. verzachtende omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit.
(…)
4. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van belanghebbende liggende gebeurtenissen. Voor de beoordeling of die omstandigheden tot matiging van de boete aanleiding kunnen geven, kan het van belang zijn of, dan wel in hoeverre, belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim of vergrijp te voorkomen.
5. Tot de omstandigheden die aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren ook de financiële omstandigheden van de belanghebbende.
6. Een beroep op financiële omstandigheden kan slechts in bijzondere gevallen tot matiging dan wel vermindering van de boete leiden. De inspecteur dient dus bij het hanteren van deze matigingsgrond kritisch te zijn.
(…)
§ 21. Aangifteverzuimboete aanslagbelasting artikel 67a van de AWR
(…)
3. In afwijking van het tweede lid legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim bij de vennootschapsbelasting een verzuimboete op van vijftig procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.
(…)”
4.3.
In het besluit van 16 december 2013, nr. BLKB2013/1814M, Stcrt. 2013, 35876, is met betrekking tot de toepassing van artikel 67a het volgende bepaald:
Ҥ 21. Aangifteverzuimboete aanslagbelasting artikel 67a van de AWR
(…)
8. Indien de inspecteur de verzuimboete oplegt bij afzonderlijke beschikking vóór de aanslag, dan kan het alsnog indienen van de aangifte een omstandigheid zijn die aanleiding geeft de verzuimboete te matigen. Van een dergelijke strafverminderende omstandigheid is sprake, als de belanghebbende alsnog de aangifte doet in de periode die aanvangt met het verstrijken van de termijn in de aanmaning en uiterlijk in voorkomende gevallen eindigt op de dag dat de inspecteur uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking doet. Het voorgaande geldt dus ook als de belanghebbende alsnog de aangifte doet kort na het verstrijken van de termijn in de aanmaning. In dergelijke gevallen zal de inspecteur de verzuimboete ambtshalve verminderen.
In de in dit lid genoemde gevallen wordt de verzuimboete voor de inkomstenbelasting gematigd tot 1 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR en de verzuimboete voor de vennootschapsbelasting wordt gematigd tot 5 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.
(…)
§ 40. Inwerkingtreding
(…)
2. Voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting is paragraaf 21 van dit besluit van toepassing op belastingjaren vanaf 2014.
(…)”
Oordeel van de Rechtbank
4.4.
De Rechtbank heeft de vraag – of de Inspecteur bij zijn uitspraak de boete op het juiste bedrag heeft vastgesteld – ontkennend beantwoord en het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, overwegende:
“2.6. Volgens belanghebbende staat de hoogte van de verzuimboete niet in verhouding tot de ernst van de gedraging. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zij voor het tijdig indienen van de aangifte afhankelijk is van derden. Voorts is belanghebbende van mening dat één verzuimboete voor beide vennootschappen passend is. Belanghebbende verwijst daarvoor naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 juni 2012, nr. BK-11/00679. Belanghebbende heeft daarbij gesteld - en de inspecteur heeft dat niet betwist - dat de beide verzuimboeten op het vermogen van [A] drukken. Tot slot acht belanghebbende de verzuimboete niet in verhouding met een verzuimboete die wordt gehanteerd bij het niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Belanghebbende verzoekt de verzuimboete te verminderen tot € 500.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat belanghebbende de aangifte niet tijdig heeft ingediend. Dat sprake is van afwezigheid van alle schuld is niet aannemelijk geworden. De enkele stelling van belanghebbende dat zij voor het indienen van de aangifte afhankelijk is van derden, is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het bepaalde in artikel 67a van de AWR in beginsel terecht aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd.
2.8.
Over de hoogte van de verzuimboete oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboetes van belanghebbende en [B] B.V. indirect op het vermogen van [A] drukken. [A] was direct of indirect enig aandeelhouder en bestuurder van de beide vennootschappen. In die hoedanigheid heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank de beide aangiftes van de vennootschappen verzorgd. Dat [A] - zoals de inspecteur heeft gesteld - zich daarbij heeft laten bijstaan door een gemachtigde/adviseur, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Immers, [A] was als bestuurder eindverantwoordelijke. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een complex van handelingen die door [A] en de door hem beheerste vennootschappen gezamenlijk zijn verricht (vergelijk de voornoemde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage). Een boete van € 2.460 is in dat geval disproportioneel in verhouding tot de ernst van het beboete feit.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de boete te worden gematigd en is een boete van € 1.230 in het onderhavige geval passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende in de jaren 2007, 2008 en 2009 ook heeft verzuimd haar aangiften vennootschapsbelasting binnen de gestelde termijn in te dienen.
2.10.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de verzuimboete verder moet worden gematigd omdat deze niet in verhouding staat met een verzuimboete die wordt gehanteerd bij het niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2012, 11/00750, LJN BW8599. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat rechtspersonen en natuurlijke personen geen gelijke gevallen zijn en heeft dienaangaande het volgende overwogen(…). Deze stelling kan belanghebbende daarom niet baten.”
Oordeel van het Hof
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de aangifte Vpb 2010 niet tijdig heeft ingediend en dat op grond van het bepaalde in artikel 67a AWR terecht een boete is opgelegd. De Inspecteur en belanghebbende verschillen echter van opvatting over het bedrag waarop de boete moet worden vastgesteld. Op grond van artikel 67a van de AWR kan aan een belastingplichtige die de aangifte Vpb niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste € 4.920. In paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is opgenomen dat de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim bij de Vpb een verzuimboete oplegt van 50% van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR, zijnde € 2.460. In paragraaf 7 van het BBBB is in dit kader opgenomen dat sprake kan zijn van strafverminderende omstandigheden, waaronder een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van voormeld besluit op te leggen boete en de financiële omstandigheden van de belanghebbende.
4.6.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een complex van handelingen als bedoeld in de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage in zaak BK-11/00679. Hij stelt dat geen rekening mag worden gehouden met de theoretische mogelijkheid dat gekozen zou zijn voor een fiscale eenheid voor de Vpb. Voorts geeft de Inspecteur aan dat zogenoemde dubbele beboeting hier niet aan de orde is en dat de Rechtbank bij haar oordeel of sprake is van voornoemde wanverhouding geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende ook voor de jaren 2007, 2008 en 2009 ter zake een verzuimboete is opgelegd. Tenslotte geeft hij aan dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de draagkracht van de directeur/grootaandeelhouder. De (slechte) financiële omstandigheden van belanghebbende zijn hier beslissend, die omstandigheden zijn noch gesteld noch aannemelijk gemaakt. Gegeven de ernst van de feiten, de persoon van belanghebbende en de feiten en omstandigheden stelt de Inspecteur dat een boete van € 2.460 passend en geboden is.
4.7.
Belanghebbende blijft van mening dat de door de Inspecteur opgelegde verzuimboete buitenproportioneel is en in het geheel niet in verhouding staat tot de ernst van de gedraging. Er is sprake van een concernverhouding waarbij de directeur/groot-aandeelhouder (DGA) voor beide vennootschappen de aangifte Vpb verzorgt. Eén verzuimboete is derhalve passend. De beide verzuimboeten drukken direct op het vermogen van de enig aandeelhouder/natuurlijk persoon. Verder geeft belanghebbende aan afhankelijk te zijn van de jaarrekening van de maatschap waarin de werkmaatschappij participeert. Beide vennootschappen en de maatschap zijn onlosmakelijk verbonden. De Rechtbank heeft bij het oordeel rekening gehouden met de recidive. Verzocht wordt in incidenteel hoger beroep de boete te verminderen tot € 500. In de aanvulling op het verweerschrift, ter aanvulling van het incidenteel hoger beroep, doet belanghebbende een beroep op een recente aanpassing van het BBBB inzake matiging van de boete en verzoekt de boete vast te stellen op 5% van het wettelijk maximum, zijnde € 246.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat het in deze zaak en in de tegelijk met deze zaak behandelde zaak met nummer 13/00993 gaat om twee vennootschappen en twee los van elkaar staande gedragingen, verzuimen, inzake het voldoen aan de uitnodiging van de Inspecteur om aangifte Vpb 2010 te doen. Het betreft vennootschappen waarvan niet is gesteld of is gebleken dat er andere relaties zouden bestaan dan aangegeven onder de feiten in deze uitspraak. Het gaat derhalve om twee vennootschappen die onafhankelijk van elkaar functioneren in het economisch verkeer. Dat in beide gevallen het doen van aangifte wordt verzorgd door de heer [A], brengt niet mee dat er in wezen sprake is van één verzuim. Ook het gegeven dat wanneer zou zijn gekozen voor een fiscale eenheid voor de Vpb, er slechts één verzuimboete zou worden opgelegd, leidt niet tot een matiging van de boete. Belanghebbende en [B] BV hebben niet gekozen voor een fiscale eenheid en zijn zodoende ieder zelfstandig belastingplichtig en aangifteplichtig voor de Vpb.
4.9.
Belanghebbende heeft aangegeven voor het doen van aangifte afhankelijk te zijn van de jaarrekening van de maatschap waarin wordt geparticipeerd. Eerst nadat de voornoemde jaarrekening definitief is vastgesteld, zou de jaarrekening van belanghebbende kunnen worden vastgesteld. Belanghebbende heeft daaraan toegevoegd dat de jaarstukken van de maatschap er wel waren, maar dat de cijfers van de winstverdeling tussen de vier maten nog niet voorhanden waren. Belanghebbende heeft geen inzicht verschaft in de zich op dit punt voordoende problemen. Gelet op de voorgaande reeks verzuimen bij het doen van aangifte voor de jaren 2007, 2008 en 2009, en de door de Inspecteur gestelde ruime termijn om de aangifte 2010 te doen, mag van belanghebbende zonder meer een zodanig actief handelen worden verwacht dat de aangifte 2010 tijdig kan worden ingediend. Het had bij bijzondere problemen op de weg van belanghebbende gelegen om ter zake contact op te nemen met de Inspecteur. De Inspecteur heeft in dit verband overigens onweersproken gesteld dat de andere maten van de maatschap steeds tijdig aangifte hebben gedaan.
4.10.
Belanghebbende doet met het beroep op de uitspraak van Hof Den Haag van 12 juni 2012, nr. BK 11/00679 , ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2226, V-N 2012/47.6, zo verstaat het Hof, mede een beroep op de strafverminderende omstandigheid van de financiële omstandigheden. Dit laatste omdat de bestraffing van zowel het verzuim van belanghebbende als dat van [B] B.V. zou drukken op het vermogen van [A]. Ter zake van de feitelijke financiële omstandigheden, zowel die van belanghebbende als die van [B] B.V. en van [A], heeft belanghebbende niets aangevoerd. Het Hof stelt verder vast dat in voornoemde uitspraak van Hof Den Haag, anders dan in de onderhavige zaak, sprake is van aan een vijftal B.V.’s opgelegde verzuimboeten van totaal €12.300. Verder heeft de belanghebbende in die zaak gedetailleerd inzicht verschaft in de financiële omstandigheden. Het Hof voegt daar in dit kader aan toe dat het opleggen van een verzuimboete een sanctie is die naast norminscherping tevens strekt tot bestraffing.
4.11.
Gezien het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de bij beschikking opgelegde boete van 50% van het wettelijk maximum van artikel 67a AWR, zijnde € 2.460, passend en geboden is. Dat er tijdig aangifte Vpb 2011 is gedaan, doet daar niet aan af. Het Hof overweegt daarbij nog dat het gaat om het vierde achtereenvolgende verzuim inzake het doen van aangifte. Het gaat derhalve om een vast patroon van belanghebbende om de aangifte Vpb niet tijdig in te dienen. Het (tijdig) doen van aangifte is voor de heffing van Vpb van cruciaal belang. Verder is belanghebbende een ruime periode van een jaar uitstel verleend tot het doen van aangifte Vpb 2010 en is niet gesteld en is niet gebleken dat belanghebbende ter zake nadere actie heeft ondernomen om tijdig aan de aangifteverplichting te kunnen voldoen. De boete is gezien het vorenstaande niet buitenproportioneel en staat in een juiste verhouding tot de ernst van de gedraging, het verzuim om tijdig aangifte Vpb 2010 te doen.
4.12.
Belanghebbende doet in het incidenteel hoger beroep tenslotte nog een beroep op het bepaalde in het besluit van 16 december 2013, nr. BLKB2013/1814M, Stcrt. 2013, 35876, in relatie tot de wijziging van artikel 67a AWR per 1 januari 2013. Omdat in de bezwaarfase alsnog een juiste en volledige aangifte Vpb voor het jaar 2010 is gedaan, concludeert belanghebbende tot toepassing van de nieuwe regeling in voornoemd besluit en tot vermindering van de boete tot een bedrag van 5% van € 2.460, zijnde € 246.
4.13.
Bij een beroep op toepassing van de nieuwe regeling, het besluit van 16 december 2013, kan het gestelde in § 21, punt 8, van dat besluit niet separaat worden toegepast. Het Hof is van oordeel dat een beroep op het besluit van 16 december 2013 met zich brengt dat niet voorbij kan worden gegaan aan de inwerkingtredingsbepaling van § 40 van dat besluit. In § 40 is de feitelijke werking en reikwijdte van het hiervoor genoemde § 21, punt 8 van het besluit van 16 december 2013 geregeld. In onderdeel 2 van § 40 van het besluit van 16 december 2013 is voor de Vpb bepaald dat § 21 van het besluit van 16 december 2013 van toepassing is op belastingjaren vanaf 2014. Van dat laatste is hier geen sprake, zodat toepassing van de nieuwe regeling, onder omstandigheden een vermindering van de boete tot 5 procent, reeds hierom moet worden afgewezen.
4.14.
Belanghebbende heeft met de aanvulling op het incidenteel hoger beroep ter onderbouwing van de voorgestane vermindering van de boete tot 5 procent een afschrift van een brief van 13 februari 2014 van de inspecteur van de Belastingdienst/Maastricht overgelegd. Dat voornoemde inspecteur in die brief melding maakt van een vermindering van de boete tot 5% kan er niet toe leiden dat in het onderhavige geval de in geding zijnde boete zou moeten worden verminderd tot die 5%. Belanghebbende heeft niet gesteld dat er sprake is van een (landelijk) beleid waarop die beslissing is gebaseerd. Evenmin heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur een dergelijk afwijkend beleid voert. Voor zover belanghebbende met de verwijzing naar voormelde brief een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel, faalt dit.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond is en het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de Inspecteur bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van het instellen van beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 310 geheel of gedeeltelijk vergoedt.
4.17.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan op 16 oktober 2014 door G.D. van Norden, voorzitter, T.A. Gladpootjes en G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.