ECLI:NL:GHSHE:2014:4259

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.151.640_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderen [dochter 1] en [dochter 2] onder toezicht zijn gesteld. De moeder, die het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft, is van mening dat de kinderen zich goed ontwikkelen en dat er geen noodzaak is voor een ondertoezichtstelling. De moeder betwist dat zij de kinderen belemmert in hun contact met de vader en stelt dat de vader zelf verantwoordelijk is voor de negatieve relatie met de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming en Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant zijn betrokken als partijen in deze procedure. Tijdens de mondelinge behandeling is de mening van de minderjarige [dochter 1] gehoord, die aangaf geen contact met haar vader te willen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een loyaliteitsconflict en een negatief vaderbeeld, wat de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen ernstig bedreigt. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de kinderen te ondersteunen en om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 oktober 2014
Zaaknummer : F 200.151.640/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/278229 JE RK 14-431
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Holland Zuid en Zeeland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juni 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de raad zijn verzoek te ontzeggen althans zulks af te wijzen als zijnde ongegrond c.q. onbewezen.
2.2.
Van de zijde van de raad is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Laarhoven.
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger stichting].
Bij aanvang van de zitting is nog verschenen mr. Van den Eshoff, advocaat van [de vader], de vader van de hierna te noemen minderjarigen. Nu de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), de vader is immers niet belast met het gezag over de minderjarigen, heeft mr. Van den Eshoff de zittingszaal verlaten. Daarnaast heeft het hof geen kennis genomen van het door de vader op 16 juli 2014 ingediende verweerschrift.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [dochter 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is, wegens verhindering op de dag van de mondelinge behandeling - conform de op de zitting met partijen en belanghebbende gemaakte afspraken - op 15 september 2014 door een van de leden van het hof, buiten aanwezigheid van partijen en de belanghebbende gehoord. Na afloop van dit verhoor zijn de advocaat van de moeder, de raad en de stichting telefonisch geïnformeerd over de – zakelijk weergegeven – inhoud van dit verhoor, waarna zij de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt.
2.4.
Het hof is geïnformeerd over de inhoud van het verhoor en heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlage van de stichting d.d. 18 juli 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [dochter 1] (hierna te noemen: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2002, te [geboorteplaats];
-[dochter 2] (hierna te noemen: [dochter 2]), op [geboortedatum] 2003, te [geboorteplaats].
De vader heeft [dochter 1] en [dochter 2] erkend.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [dochter 1] en [dochter 2].
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [dochter 1] en [dochter 2] onder toezicht gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat de kinderen zich haar inziens wel degelijk goed ontwikkelen. De moeder betwist met klem dat zij de kinderen ook maar enig strobreed in de weg zou leggen voor waar het de persoon en het contact met de vader aangaat. Volgens de moeder is het van belang dat de kinderen hun eigen keuzes kunnen maken zonder dat zij daarbij belast worden door de zienswijze van de moeder. De moeder ontkent dan ook nadrukkelijk dat de vader thuis een beladen onderwerp is.
De moeder stelt dat het de vader zelf is die in loop der jaren middels diverse incidenten in de hand heeft gewerkt dat de kinderen kennelijk niet naar hem toe willen.
Voorts is de moeder van mening dat de kinderen te allen tijde de vrijheid moeten hebben om zelf aan te geven of zij contact met de vader willen. In het verleden heeft de moeder zich omwille van de veiligheid voor de kinderen genoodzaakt gezien om de omgang te ontzeggen, maar de moeder is nimmer de mening toegedaan dat daarom geen contacten in de toekomst meer mogelijk zouden moeten zijn. Wel heeft de moeder aangegeven dat de omgang veilig moet zijn. De moeder meent dat met name de inzet op de problematiek aan de zijde van de vader in deze van belang is, maar is van mening dat een ondertoezichtstelling hiervoor in het geheel niet noodzakelijk is en daar ook wettelijk gezien geen enkele rechtvaardiging voor bestaat. De moeder merkt daarbij nog op dat er naar haar mening ook absoluut geen sprake is van enig risico voor de (identiteits)ontwikkeling van de kinderen. Dit wordt overigens ook op geen enkele wijze concreet gemaakt. Van een bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen, laat staan een ernstige bedreiging, die een ondertoezichtstelling rechtvaardigt is derhalve geen sprake.
In haar tweede grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij er onvoldoende vertrouwen in heeft dat de hulpverlening in een vrijwillig kader zal worden opgestart en voortgezet. Volgens de moeder heeft zij steeds aangegeven open te staan voor hulpverlening in een vrijwillig kader. De moeder en de vader zijn door de kinderrechter in de beschikking van 24 april 2014 verwezen naar Kompaan en de Bocht. Deze hulpverlening is echter, door omstandigheden gelegen buiten de invloedsfeer en onafhankelijk van de wil van de moeder (en de vader) niet van de grond gekomen. Naar de mening van de moeder heeft de kinderrechter dit ten onrechte miskend.
3.5.
De raad voert ter zitting, - kort samengevat - aan dat naar de mening van de raad de kinderen contact moeten krijgen met de vader en dat het voor de kinderen niet goed is als zij opgroeien met een negatief vaderbeeld. Volgens de raad is de situatie van de ouders dusdanig gecompliceerd dat regie nodig is. Naar de mening van de raad bestaat er een groot risico dat de opbouw naar een omgang strandt wanneer één ouder zich niet gehoord voelt.
3.6.
Ter zitting heeft de stichting gesteld dat de samenwerking met beide ouders goed verloopt. Bij de start van de ondertoezichtstelling zijn beide ouders voortvarend te werk gegaan en hebben zij, tijdens de gezamenlijke gesprekken bij de stichting, samen afspraken gemaakt waarbij zij het belang van hun kinderen voorop hebben gezet. Ondanks deze afspraken is de stap om tot omgang te komen nog te groot. De oorzaak hiervoor is gelegen in het vaderbeeld dat de kinderen hebben. De stichting acht het van belang dat deze zaak verder door de gezinsvoogd wordt begeleid. De gezinsvoogd heeft meer mogelijkheden om af te dwingen dat bepaalde stappen worden genomen. Daarnaast kan de stichting een eventuele opbouw van de omgang op een voor de kinderen veilige manier begeleiden.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hier sprake van is en overweegt daartoe het volgende.
3.7.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:254 BW.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.7.4.
Gelet op hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen is het hof gebleken dat bij de kinderen sprake is van een (fors) loyaliteitsconflict en een negatief vaderbeeld, waardoor hun sociaal-emotionele ontwikkeling ernstig bedreigd wordt. Het beeld dat [dochter 1] en [dochter 2] van hun vader hebben is verstoord en het is voor beide kinderen moeilijk om zaken met betrekking tot de vader als positief te ervaren. Het hof ziet dat de moeder erg betrokken is op [dochter 1] en [dochter 2] en hun belang voorop wil stellen, maar het hof stelt ook vast dat de moeder alle verantwoordelijkheid over de problematiek van de kinderen bij de vader legt en de kinderen daardoor onvoldoende ruimte biedt om zelf een beeld van de vader te vormen dan wel een relatie met de vader op te bouwen. Daarnaast is het hof gebleken dat de vader onvoldoende inziet welke gevolgen zijn gedrag heeft op de kinderen en dat de vader vast loopt als het gaat om aansluiting bij de beleving van de kinderen. Het voorgaande heeft zijn weerslag op het welbevinden van [dochter 1] en [dochter 2] en maakt dat het loyaliteitsconflict in stand blijft. Tijdens het kinderverhoor is gebleken dat de minderjarige geen contact met haar vader wenst maar ook veel last en verdriet van de huidige situatie heeft en haar hier ook hulp in zou moeten worden geboden.
Ondanks diverse pogingen hiertoe gedurende de procedure inzake de omgangsregeling is het de ouders niet gelukt om samen, in het belang van hun kinderen, hun volledige medewerking te verlenen aan een verbetering van hun onderlinge communicatie en tot inzet te komen van het juiste begeleidingstraject voor de vader en de kinderen. Blijkens hetgeen de stichting ter zitting naar voren heeft gebracht lukt het de ouders door tussenkomst van de gezinsvoogd wel om op een constructieve manier met elkaar te communiceren en het belang van de kinderen voorop te stellen. Vervolgens is de begeleiding van de gezinsvoogd noodzakelijk om het gepaste traject voor de kinderen en de vader in te zetten. De ondertoezichtstelling biedt derhalve niet alleen noodzakelijke ondersteuning aan de moeder, maar ook aan de vader en kan dit ook aan de kinderen bieden.
Het voorgaande brengt met zich dat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91), er in deze zaak alles aan gedaan moet worden om de hiervoor genoemde bedreiging van de kinderen af te wenden.
3.8.
Het hof zal derhalve de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 april 2014;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.