Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats 2],
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats 3] (Oostenrijk),
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep dat was ingeleid door [appellant] tegen de beslissingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De procedure was gestart op basis van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betrof een geschil over de nalatenschap van mevrouw [erflater], waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vorderingen hadden ingediend tegen [appellant] en zijn echtgenote. Het hof had eerder een tussenarrest gewezen op 11 februari 2014, waarin het een incident van [geïntimeerde 1] tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep had afgewezen.
In het hoger beroep voerde [appellant] vijf grieven aan tegen het vonnis van de rechtbank van 10 april 2013, terwijl [geïntimeerde 1] in incidenteel appel twee grieven indiende. Het hof beoordeelde eerst het incidenteel appel en oordeelde dat de procedure op de voet van artikel 96 Rv was aangebracht. Het hof concludeerde dat er geen hoger beroep openstond tegen het vonnis van 10 april 2013, omdat partijen zich niet uitdrukkelijk de mogelijkheid van hoger beroep hadden voorbehouden. Dit leidde tot de conclusie dat [appellant] niet ontvankelijk was in zijn hoger beroep.
Het hof oordeelde verder dat de kantonrechter niet zonder ondubbelzinnige instemming van partijen de aard van het geding kon wijzigen. De beslissing van de kantonrechter om de zaak te verwijzen naar een andere kamer had geen invloed op de procedurele status van de zaak. Het hof verklaarde [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep en veroordeelde hem in de kosten van het hoger beroep, waarbij de kosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] werden begroot op € 299,- voor verschotten en € 670,50 voor salaris van de advocaat. De uitspraak werd gedaan op 14 oktober 2014.