ECLI:NL:GHSHE:2014:4072

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
HD 200.124.771_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease-overeenkomst en schending zorgplicht met betrekking tot financiële lasten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Middelburg. De zaak betrof een effectenlease-overeenkomst die door [geïntimeerde sub 1] was afgesloten met Dexia, waarbij de financiële lasten van de overeenkomst in het geding waren. Het hof oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld jegens [geïntimeerde sub 1] door niet voldoende rekening te houden met de individuele omstandigheden van de afnemer, zoals zijn leeftijd en de verwachte inkomensdaling bij pensionering. Het hof stelde vast dat de overeenkomst leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde sub 1], die op het moment van het aangaan van de overeenkomst al 57 jaar oud was en gebruik kon maken van een VUT-regeling. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat Dexia een deel van de schade moest vergoeden, maar het hof oordeelde dat Dexia ook de betaalde inleg en de gerealiseerde restschuld moest vergoeden, verminderd met een derde deel van het resterende schadebedrag dat voor rekening van [geïntimeerde sub 1] kwam. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en stelde de schadevergoeding vast op € 26.295,50, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.124.771/01
arrest van 7 oktober 2014
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1],

2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden]
en ieder afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2],
advocaat: mr. M.T. Nooijen te Almelo,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 mei 2012 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen van 21 maart 2012, gewezen tussen Dexia als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 231313 / 12-10)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met productie;
- de memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
( i) Dexia is de rechtsopvolger van Bank Labouchere N.V. (Met Dexia wordt hierna ook Bank Labouchere N.V. bedoeld.)
(ii) Op of omstreeks 22 augustus 2001 heeft [geïntimeerde sub 1] door tussenkomst van Spaar Select B.V. (hierna: Spaar Select) met Dexia de effectenlease-overeenkomst Overwaarde Effect zonder Herbelegging Vooruitbetaling gesloten (prod. 2 inleidende dagvaarding).
Ingevolge deze overeenkomst was [geïntimeerde sub 1] een aankoopbedrag van € 79.613,27 aan Dexia verschuldigd waarmee effecten zijn aangekocht die [geïntimeerde sub 1] van Dexia heeft geleaset. [geïntimeerde sub 1] was tijdens de looptijd van de overeenkomst (180 maanden) rente verschuldigd tot een bedrag van € 87.788,53. Deze bedragen vormden de leasesom van € 167.401,80. De leasesom diende als volgt te worden voldaan: een bedrag van € 44.640,60 (de som van 60 maandtermijnen minus 20% korting) bij aanvang van de overeenkomst en vanaf de 61e maand tot en met de 180e maand 120 maandtermijnen van € 930,01.
(iii) Voor de financiering van het bedrag van € 44.640,60 heeft [geïntimeerden], gelet op de overwaarde van zijn eigen woning, een tweede hypothecaire lening afgesloten bij de Postbank van € 55.408,00, vermeerderd met een rente van 6,5% per jaar.
(iv) De overeenkomst is op 23 augustus 2006 op verzoek van [geïntimeerde sub 1] beëindigd. Op de door Dexia per datum beëindiging gemaakte eindafrekening (prod. 4 conclusie van antwoord) is vermeld dat [geïntimeerde sub 1] een bedrag van € 3.577,50 aan Dexia is verschuldigd. [geïntimeerde sub 1] heeft deze schuld aan Dexia betaald.
( v) [geïntimeerde sub 1] was ten tijde van het aangaan van de effectenlease-overeenkomst 57 jaar (geboren 18-02-1944) en [geïntimeerde sub 2] 51 jaar oud (geboren 16-05-1950). In het door Spaar Select opgestelde Persoonlijk Financieel Plan van 12 juli 2001 (prod. 1 inleidende dagvaarding) is vermeld dat [geïntimeerde sub 1] gebruik kon maken van een VUT-regeling.
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033) heeft het hof Amsterdam op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW de tussen Dexia en een viertal belangenorganisaties gesloten (gewijzigde) WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 verbindend verklaard voor de ‘gerechtigden’ als bedoeld in artikel 2 van die overeenkomst, met dien verstande dat een gerechtigde tot schadevergoeding binnen zes maanden na de aankondiging dat de beschikking onherroepelijk was geworden door een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW kon laten weten niet gebonden te willen zijn.
[geïntimeerden] heeft tijdig laten weten dat hij niet aan de verbindendverklaarde overeenkomst gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat [geïntimeerden] niet gebonden is aan de verbindendverklaarde WCAM-overeenkomst.
3.3.
[geïntimeerden] heeft Dexia in rechte betrokken en, voor zover in hoger beroep van belang, subsidiair gevorderd voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, met veroordeling van Dexia tot betaling van een schadevergoeding van € 69.669,000 (bestaande uit de inleg van € 44.640,00, eenmalige kosten hypotheek van € 2.269,00, hypotheekrente van € 19.055,00 en de op de eindafrekening vermelde schuld van € 3.577,00), vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
[geïntimeerden] heeft bij conclusie van repliek (par. 3.) gesteld dat hij zich niet langer beroept op de rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:89 jo 1:88 lid 1 sub d
BW. De primaire vordering wordt hiermee geacht te zijn ingetrokken.
3.4.
Dexia heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] tot een bedrag van € 2.470,25, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2006, en tot afwijzing van het meer gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.5.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep voor recht verklaard dat Dexia onrechtmatig jegens [geïntimeerden] heeft gehandeld, met veroordeling van Dexia tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 40.511,50 (in hoofdsom), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2006, alsmede de gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.785,00, met compensatie van de proceskosten.
De kantonrechter heeft, kort weergegeven geoordeeld dat de overeenkomst vanaf 2009 zou hebben geleid tot een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerden] en dat derhalve twee derde deel van de resterende schade uit hoofde van de overeenkomst (de restschuld van € 3.577,00 en de betaalde inleg van € 44.640,00 verminderd met de uitgekeerde dividenden van € 8.773,75) door Dexia moet worden vergoed. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat twee derde deel van de betaalde hypotheekrente en van de eenmalige kosten door Dexia moeten worden vergoed.
3.6.
Dexia heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, gesteld dat de schadevergoedingsplicht van Dexia moet worden bepaald op maximaal het uit het hofmodel Amsterdam voortvloeiende bedrag, zijnde € 2.470,38, en gevorderd [geïntimeerde sub 1] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen Dexia op grond van het veroordelend vonnis aan [geïntimeerde sub 1] heeft voldaan, te weten een bedrag van € 53.985,04, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2012, en in de proceskosten.
3.7.
Dexia heeft daarnaast aangevoerd dat [geïntimeerde sub 2] geen partij is bij de effectenlease-overeenkomst die tussen Dexia en [geïntimeerde sub 1] is aangegaan, zodat [geïntimeerde sub 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering voor zover door haar ingesteld.
[geïntimeerden] heeft dit bestreden door aan te voeren dat de met het oog op de overwaarde van de aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toebehorende woning afgesloten hypothecaire lening onlosmakelijk verbonden is met de tussen Dexia en [geïntimeerde sub 1] gesloten overeenkomst en, naar het hof begrijpt, de vordering tot vergoeding van de betaalde hypotheekrente en van de eenmalige hypotheekkosten [geïntimeerde sub 2] dus aangaat.
Het hof zal de vordering tot vergoeding van de betaalde hypotheekrente en van de eenmalige hypotheekkosten, zoals het hierna in 3.15. zal overwegen en beslissen, afwijzen. Dit betekent dat de vordering, voor zover door [geïntimeerde sub 2] ingesteld, zal worden afgewezen.
3.8.
Met de grieven I tot en met IV stelt Dexia dat voor de beantwoording van de vraag of de overeenkomst een onverantwoord zware financiële last op [geïntimeerde sub 1] legde, moet worden uitgegaan van de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerden] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in 2001. Dexia heeft daartoe verwezen naar de arresten van het hof Amsterdam van 1 december 2009 (GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) en de door dat hof in die arresten ontwikkelde algemene formule. Volgens Dexia is geen sprake van buitengewone omstandigheden op grond waarvan een afwijking van het hofmodel Amsterdam gerechtvaardigd zou zijn.
3.9.
Het hof overweegt als volgt. Het hof Amsterdam heeft in voormelde arresten van 1 december 2009 aan de hand van een door dat hof ontwikkelde algemene formule (hierna ook: het hofmodel Amsterdam) beoordeeld of de uit een overeenkomst tot effectenlease voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op de wederpartij van Dexia legden. In deze arresten heeft het hof Amsterdam, kort weergegeven, beslist dat de uit een overeenkomst tot effectenlease voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachtingen een onaanvaardbaar zware last op de afnemer legden, uitgaande van de inkomens- en vermogenspositie van de afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, tot gevolg hadden dat het besteedbare netto-maandinkomen zou dalen beneden de voor het desbetreffende kalenderjaar berekende Nibud-basisnorm (vermeerderd met een opslag).
3.10.
Tegen twee arresten van het hof Amsterdam van 1 december 2009 (GHAMS:2009: BK4978 en BK4981) is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arresten van 29 april 2011 (HR:2011:BP4003 en BP4012) het beroep tegen die arresten verworpen. De Hoge Raad heeft in beide arresten van 29 april 2011 geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last alle bekende omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de financiële ruimte van de afnemer in aanmerking moeten worden genomen en dat de rechter mag uitgaan van een algemene formule aan de hand waarvan de financiële ruimte van de afnemer wordt getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden. In het arrest van 29 april 2011 (HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het uitgangspunt van het hof Amsterdam in het arrest van 1 december 2009 (GHAMS:2009:BK4981) dat bij de beantwoording van de vraag of de overeenkomst naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer legde, alle verplichtingen moeten worden meegewogen die deze op grond van de overeenkomst diende na te komen, ervan uitgaande dat de overeenkomst tot de overeengekomen einddatum, dus gedurende de gehele overeengekomen looptijd, in stand zou blijven, juist is.
3.11.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last kan derhalve in beginsel worden uitgegaan van de inkomens- en vermogenspositie van de afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en de aan de hand daarvan berekende bestedingsruimte op dat moment. Van Dexia kan in beginsel ook niet worden gevergd dat zij onderzoek moet doen naar de verwachte bestedingsruimte van de afnemer gedurende de gehele looptijd van de effectenlease-overeenkomst.
3.12.
[geïntimeerden] heeft niet betwist dat de financiële positie van [geïntimeerden] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst volgens het hofmodel Amsterdam toereikend was om de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst na te komen. [geïntimeerden] stelt zich echter op het standpunt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het hofmodel niet moet worden toegepast en een volledige, althans vergaande, schadevergoeding gerechtvaardigd is. [geïntimeerden] heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in 2001 58 jaar oud was (dit moet zijn 57 jaar, hof), dat hij binnen drie jaren nadien van een VUT-regeling gebruik zou maken en dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vervolgens met pensioen zouden gaan. Volgens [geïntimeerden] was het 2001 in voldoende mate voorzienbaar dat het inkomen van [geïntimeerden] op deze momenten aanzienlijk zou dalen.
3.13.
Het hof is met [geïntimeerden] van oordeel dat de algemene formule (het hofmodel Amsterdam) in dit geval onvoldoende recht doet aan de individuele omstandigheden van [geïntimeerde sub 1] en dat dit model derhalve in het onderhavige geval niet tot uitgangspunt kan dienen.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het aangaan van de effectenlease-overeenkomst op of omstreeks 22 augustus 2001 ruim 57 jaar (geboren 18-02-1944) oud was en dat [geïntimeerde sub 1] gebruik kon maken van een VUT-regeling. Het feit dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst reeds 57 jaar oud was, betekent, gezien de overeengekomen looptijd van de overeenkomst (180 maanden), dat de verplichtingen uit die overeenkomst (vanaf augustus 2006 tot augustus 2016 € 930,01 per maand) ook na het intreden van de VUT-regeling (kennelijk in 2004) en het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in 2009 nog op [geïntimeerde sub 1] zouden drukken. Het hof is dan ook van oordeel dat Dexia, gezien de leeftijd van [geïntimeerde sub 1] op het moment waarop de overeenkomst werd aangegaan, waarvan Dexia gelet op de op haar rustende onderzoeksplicht op de hoogte behoorde te zijn, onderzoek had moeten doen naar de verwachte bestedingsruimte van [geïntimeerden] gedurende de gehele looptijd van de effectenlease-overeenkomst en dat Dexia zich niet had mogen beperken tot een onderzoek naar de financiële ruimte van [geïntimeerden] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst.
Dexia heeft niet betwist het oordeel van de kantonrechter (in rov. 4.6. van het bestreden vonnis) dat de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen in 2009 (op het moment van pensionering van [geïntimeerde sub 1]) tot een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerden] zouden hebben geleid, zodat dit oordeel in hoger beroep tot uitgangspunt strekt.
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat een pensionering doorgaans - en zeker in geval van een vervroegde uittreding waardoor er geen pensioenopbouw meer plaatsvindt - een inkomensdaling met zich brengt, waarover Dexia zich had moeten en kunnen laten informeren. Het hof deelt derhalve het oordeel van de kantonrechter dat het reeds ten tijde van het aangaan van de effectenlease-overeenkomst voorzienbaar was dat de uit de overeenkomst voortvloeiende, tot 2016 doorlopende aanzienlijke financiële verplichtingen naar redelijke verwachting vanaf de pensionering van [geïntimeerde sub 1] in 2009 een onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerden] zou leggen. Dexia had [geïntimeerde sub 1] het aangaan van de overeenkomst daarom moeten ontraden. Dit betekent dat Dexia niet alleen de gerealiseerde restschuld maar ook de betaalde inleg (verminderd met de uitgekeerde dividenden), verminderd met een derde deel van het resterende bedrag wegens eigen schuld van [geïntimeerde sub 1], aan [geïntimeerde sub 1] moet vergoeden.
De grieven I tot en met IV falen.
3.14.
Grief V richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de schade die [geïntimeerden] heeft geleden als gevolg van het aangaan van de tweede hypothecaire lening (ter financiering van de betaalde termijnen) moet worden toegerekend aan de onrechtmatige daad van Dexia. Dexia voert hierover het volgende aan. Dat [geïntimeerden] voornemens was om een tweede hypothecaire lening af te sluiten heeft Dexia aangeraden noch gefaciliteerd. Deze lening is ook niet bij Dexia aangegaan. Het is [geïntimeerden] zelf geweest die - met de wens om de overwaarde van de woning te benutten - met de tussenpersoon Spaar Select in gesprek is getreden. Het afsluiten van een tweede hypotheek vormde ook geen voorwaarde of verplichting voor het afsluiten van de effectenlease-overeenkomst zodat het oordeel van de kantonrechter dat de tweede hypothecaire lening een onlosmakelijk onderdeel is geweest van de constructie met de effectenlease-overeenkomst onterecht is, aldus Dexia.
Dexia grieft hiermee, naar het hof begrijpt, kennelijk tevens tegen het oordeel van de kantonrechter dat de gedragingen en de wetenschap van de tussenpersoon aan Dexia moeten worden toegerekend.
3.15.
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat [geïntimeerden] op advies van de tussenpersoon Spaar Select voor het aangaan van de effectenlease-overeenkomst een tweede hypothecaire lening heeft gesloten, gelet op de overwaarde van zijn woning, en dat [geïntimeerden] als gevolg daarvan kosten heeft gemaakt, bestaande volgens opgave van [geïntimeerden] uit betaalde hypotheekrente van € 19.055,00 en afsluitkosten van € 2.269,00.
Het hof is van oordeel dat de ‘hypotheekconstructie’ niet leidt tot een verdergaande aansprakelijkheid van Dexia dan reeds volgt uit hiervoor bedoelde vaste jurisprudentie. De verplichtingen waarin Dexia als aanbieder is tekortgeschoten strekken ertoe te voorkomen dat een potentiële particuliere wederpartij, zoals [geïntimeerde sub 1], lichtvaardig of met ontoereikend inzicht een effectenlease-overeenkomst sluit. Dat brengt mee dat bij een schending door Dexia van deze verplichtingen zij de daaruit voor de afnemer voortvloeiende schade dient te vergoeden. Het gaat daarbij in beginsel om de nadelige financiële gevolgen voor de afnemer doordat hij de effectenlease-overeenkomst is aangegaan. Uit de rechtspraak volgt dat onder die schade niet alleen een gerealiseerde restschuld kan worden begrepen, maar ook de reeds betaalde rente en, in voorkomende gevallen, de reeds betaalde aflossing. In de situatie dat Dexia haar onderzoeksplicht was nagekomen, had zij dienen te onderzoeken wat destijds de financiële ruimte van [geïntimeerden] was. Dexia had dan moeten onderkennen dat [geïntimeerde sub 1] de vooruitbetaling door middel van een hypothecaire lening wilde financieren. Dit betekent slechts dat Dexia bij de beantwoording van de vraag of de effectenlease-overeenkomst naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op hem zou leggen, ook de renteverplichtingen uit dit krediet in aanmerking moest nemen.
Hetgeen [geïntimeerden] stelt kan echter niet tot de conclusie leiden dat Dexia op een zodanige wijze feitelijk bij het aangaan van de hypothecaire lening betrokken was dat dit - los van de reeds aanvaarde schending van de zorgplicht door Dexia - jegens [geïntimeerden] als een onrechtmatige daad kan worden gekwalificeerd. De door [geïntimeerden] in samenspraak met Spaar Select genomen beslissing om een tweede hypothecaire lening te sluiten kan in ieder geval niet worden toegerekend aan het door Dexia tekortschieten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht. De wijze van financiering van de betaalde inleg ter zake de effectenlease-overeenkomst staat naar het oordeel van het hof in een te ver verwijderd verband tot de schending van de zorgplicht door Dexia bij het aangaan van de effectenlease-overeenkomst. Dat effectenlease-overeenkomsten van het type ‘Overwaarde effect’ (vaker) in combinatie met een hypothecaire lening werden gesloten, kan die conclusie evenmin dragen, nu Dexia die lening niet heeft verstrekt.
Grief V slaagt.
3.16.
De conclusie luidt aldus dat Dexia in beginsel als schade dient te vergoeden de nadelige financiële gevolgen voor [geïntimeerde sub 1] van het aangaan van de overeenkomst, zijnde de gerealiseerde restschuld (door de kantonrechter vastgesteld op € 3.577,00) en de betaalde inleg (€ 44.640,00) verminderd met uitgekeerde dividenden (door de kantonrechter vastgesteld op € 8.773,75). Op de voet van artikel 6:101 BW dient een derde deel van het resterende schadebedrag van € 39.443,25, zijnde € 13.147,75, voor rekening van [geïntimeerde sub 1] te blijven en twee derde deel, zijnde € 26.295,50, door Dexia aan [geïntimeerde sub 1] te worden vergoed.
[geïntimeerde sub 1] heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat de wettelijke rente over de door Dexia te vergoeden schade eerst vanaf 23 augustus 2006 is verschuldigd. De wettelijke rente over de door Dexia te vergoeden schade zal daarom ook in hoger beroep worden toegewezen vanaf 23 augustus 2006.
3.17.
Grief VI die gericht is tegen de toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten slaagt eveneens. [geïntimeerden] heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn gemachtigde voorafgaande aan de onderhavige procedure meer of andere werkzaamheden heeft verricht dan die waarvoor de in de artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Gelet op de betwisting van Dexia in hoger beroep had het op de weg van [geïntimeerden] gelegen de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten deugdelijk, bijvoorbeeld aan de hand van een factuur en een urenspecificatie van de verrichte werkzaamheden, te onderbouwen, wat [geïntimeerden] heeft nagelaten.
3.18.
Nu de grieven van Dexia deels slagen dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd voor zover de kantonrechter twee derde deel van de betaalde hypotheekrente en van de eenmalige hypotheekkosten alsmede de buitengerechtelijke kosten heeft toegewezen. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof het vonnis in zijn geheel vernietigen. De vordering van [geïntimeerden] zal worden toegewezen tot voormeld bedrag van € 26.295,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2006.
Nu partijen in eerste aanleg en in hoger beroep over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten van beide instanties te compenseren op de wijze als in het dictum van dit arrest is vermeld. Voor een afzonderlijke kostenveroordeling van [geïntimeerde sub 2] is geen plaats.
[geïntimeerden] heeft niet betwist dat Dexia op grond van het veroordelend vonnis van de rechtbank op 12 april 2012 een bedrag van € 53.985,04 aan [geïntimeerde sub 1] heeft voldaan, zodat de vordering van Dexia tot terugbetaling van voormeld bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen van 21 maart 2012;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [geïntimeerde sub 1] heeft gehandeld;
veroordeelt Dexia tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van een bedrag van € 26.295,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 23 augustus 2006 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] tot terugbetaling aan Dexia van een bedrag van € 53.985,04, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 12 april 2012;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door [geïntimeerden] ([geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]) meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en P.M. Arnoldus-Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 oktober 2014.