In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.816.652 was vastgesteld. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd, maar de Inspecteur handhaafde een correctie van € 150.000 voor reis-, verblijf- en representatiekosten, die volgens hem onzakelijk waren en als verkapte winstuitdeling aan belanghebbende moesten worden aangemerkt. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2014 werd de zaak behandeld. Belanghebbende, zijn gemachtigde en taxateurs waren aanwezig, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de uitgaven voor reis-, verblijf- en representatiekosten niet op zakelijke gronden waren gedaan, maar ter bevoordeling van belanghebbende. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een verkapte winstuitdeling, die bij belanghebbende als inkomen uit aanmerkelijk belang moest worden aangemerkt.
Daarnaast werd ook gekeken naar transacties met onroerende zaken tussen de vennootschap van belanghebbende en zijn kinderen. Het Hof oordeelde dat deze transacties onzakelijk waren en dat er sprake was van verkapte winstuitdelingen. De Inspecteur had de bedragen van deze uitdelingen vastgesteld, maar het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet de juiste bedragen had gehanteerd. Uiteindelijk werd het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 941.784, rekening houdend met de correcties en de winstuitdelingen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.