ECLI:NL:GHSHE:2014:3813

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-00326
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente 2009

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 is gehandhaafd. De belanghebbende had in 2010 een handgeschreven aangifte ingediend met een belastbaar inkomen van € 9.537, maar de voorlopige aanslag was op nihil vastgesteld. Na een hoorgesprek met de Inspecteur in 2011, waarin werd gesteld dat er geen openstaande bedragen waren, werd in 2012 alsnog een navorderingsaanslag opgelegd. De belanghebbende betwistte de aanslag en de beschikking heffingsrente, stellende dat hij op de uitlatingen van de Inspecteur had vertrouwd.

Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet op de uitlatingen van de Inspecteur kon vertrouwen, omdat de aanslag pas in 2012 was opgelegd en niet kon worden gezien als een schuld die al in 2011 bestond. De Inspecteur was niet verplicht om actief te zoeken naar de hoogte van de verschuldigde belasting en hoefde geen expliciet voorbehoud te maken. Het Hof concludeert dat er geen schending van het vertrouwens- of zorgvuldigheidsbeginsel is en bevestigt de aanslag en de beschikking heffingsrente. Het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00326
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 februari 2013, nummer AWB 12/4830 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Oost- Brabant/kantoor [vestigingsplaats] van de rijksbelastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 juli 2012 voor het jaar 2009 onder aanslagnummer [aanslagnummer] een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.537, alsmede bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 94.
De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118,00.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 februari 2014 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [de vrouw], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B].
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Het Hof heeft in deze zaak op 27 februari 2014 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 3 maart 2014 aan partijen verzonden.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 24 april 2014 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, met dagtekening 18 februari 2010 een handgeschreven aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2009 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.537. De daarop ingehouden loonheffing bedroeg volgens de aangifte € 1.189. Het aangiftebiljet is ter inspectie ontvangen op 7 april 2010.
2.2.
Bij het invullen van het onder 2.1 genoemde aangiftebiljet heeft belanghebbende het bedrag aan ingehouden loonheffing wél ingevuld, maar in de daarop volgende kolom, ‘Pensioen of uitkering’, niet het brutobedrag van zijn inkomen. Onder de streep bij ‘Totaal’ is wél de ingehouden loonheffing en het brutobedrag van het inkomen van respectievelijk € 1.189 en € 9.537 ingevuld.
De handgeschreven aangifte is bij binnenkomst bij de belastingdienst via een volledig geautomatiseerde scanstraat in [C] ingelezen. Daarbij is bij het opleggen van de voorlopige aanslag van 22 mei 2010 voor het jaar 2009 het bruto-uitkeringsbedrag van de gemeente [woonplaats] niet meegenomen bij het vaststellen van het verzamelinkomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is dientengevolge vastgesteld op nihil, zodat de voorlopige aanslag resulteerde in een teruggaaf aan belasting van € 1.189 en een bedrag aan heffingsrente van € 28.
2.3.
Op 27 september 2011 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur, in de persoon van mevrouw [D], een hoorgesprek plaatsgevonden naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. In dat gesprek is gesproken over de openstaande bedragen aan belasting
op dat moment. Belanghebbende heeft aan mevrouw [D] gevraagd om nogmaals na te kijken of er inderdaad geen te betalen bedragen aan belasting openstonden. Mevrouw [D] heeft dit gedaan en op 28 september 2011 telefonisch tegenover belanghebbende verklaard dat er op dat moment géén te betalen bedragen aan belasting meer openstonden.
2.4.
In het door mevrouw [D] op 28 september 2011 opgemaakte verslag van het hoorgesprek van 27 september 2011 is in de vierde alinea het volgende vermeld:
‘De [belanghebbende] wil graag schoon schip maken in verband met de opstart van het nieuwe bedrijf en vraagt zich af wat het nog openstaande bedrag is bij de Belastingdienst en of een (gedeeltelijke) kwijtschelding mogelijk is wegens zijn financiële toestand. Ik heb aan moeten geven niet op de hoogte te zijn van een eventueel openstaand bedrag en dit later uit te zoeken. Wel is de mogelijkheid tot het aanvragen van een betalingsregeling besproken bij een eventueel openstaand bedrag.
Kwijtschelding is doorgaans bij een zakelijke schuld niet mogelijk.
Na contact met de invordering werd duidelijk dat er op 28 september 2011 kennelijk geen openstaande bedragen waren. Zover zichtbaar waren alle openstaande bedragen inmiddels verrekend. (Dit is inmiddels ook telefonisch aan de [belanghebbende] doorgegeven.)’
2.5.
Met dagtekening 25 juli 2012 is aan belanghebbende voor het jaar 2009 onder aanslagnummer [aanslagnummer] een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.537, resulterende in een te betalen bedrag aan belasting van € 1.189 en een bedrag aan heffingsrente van € 94.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Moet de definitieve aanslag op grond van het vertrouwens- en of zorgvuldigheidsbeginsel worden verminderd naar nihil?
Is de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vermindering van de definitieve aanslag tot een te betalen bedrag aan belasting en heffingsrente van nihil, teruggave van het door hem betaalde griffierecht en vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel (vraag 1)
4.1.
Belanghebbende kan naar het oordeel van het Hof aan de uitlatingen van mevrouw [D], gedaan tijdens het hoorgesprek op 27 september 2011 en het nadien aan het door haar met belanghebbende op 28 september 2011 gevoerde telefoongesprek, niet het vertrouwen ontlenen dat die uitlatingen mede betrekking hebben op de onderhavige aanslag. Deze aanslag is immers eerst in 2012 opgelegd en daardoor redelijkerwijze niet op te vatten als een schuld die belanghebbende reeds op 28 september 2011 bij de belastingdienst had openstaan.
4.2.
Het Hof is bovendien met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur niet gehouden is actief op zoek te gaan naar de hoogte van de verschuldigde belasting ter zake van nog op te leggen aanslagen indien hem, zoals hier, om inzicht in de openstaande bedragen is verzocht. Het Hof acht, net als de Rechtbank, de Inspecteur evenmin gehouden tot het maken van een expliciet voorbehoud of waarschuwing dat de verstrekte informatie niet ziet op nog op te leggen aanslagen.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende zich ervan bewust zijn dat de voorlopige aanslag onjuist was, daar het belastbare inkomen uit werk en woning op nihil was vastgesteld terwijl hij in de aangifte een inkomen van € 9.537 heeft aangegeven. Ook al zou deze fout bij het opleggen van de voorlopige aanslag aan de Inspecteur kunnen worden toegerekend, dan nog kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen aan die voorlopige aanslag, noch kan gesteld worden dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Inspecteur. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, nr. 37 463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996 (onder meer gepubliceerd in BNB 2003/188). In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de inspecteur in het algemeen niet ertoe verplicht is bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag in de weg.
Die regel dient echter, aldus de Hoge Raad in genoemd arrest, uitzondering te lijden indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid bewust en weloverwogen een standpunt heeft ingenomen.
4.4.
Uitgaande van de omstandigheid dat, naar algemeen bekend is, het opleggen van voorlopige aanslagen een massaproces is, waarin een grondige beoordeling van de voorhanden gegevens in de regel niet aan de orde komt, oordeelt het Hof dat belanghebbende niet heeft kunnen menen dat er sprake is geweest van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling van de Inspecteur.
4.5.
De vraag of de definitieve aanslag op grond van het vertrouwens- en of zorgvuldigheidsbeginsel moet worden verminderd naar nihil, dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de beschikking heffingsrente (vraag 2)
4. 6. De voorlopige aanslag van 22 mei 2010 leidt tot een teruggaaf aan belasting van € 1.189 en een teruggaaf aan heffingsrente van € 28. Deze heffingsrente is opgelegd conform de wettelijke regeling als bedoeld in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.7.
Nu bij de vaststelling van de definitieve aanslag van 25 juli 2012 is gebleken dat de voorlopige aanslag moest worden teruggevorderd, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht ook de heffingsrente opnieuw berekend en conform genoemde wettelijke regeling vastgesteld op een te betalen bedrag van € 94.
4.8.
Belanghebbende kan worden toegegeven dat het te betalen bedrag aan heffingsrente inderdaad niet gelijk is aan het eerder bij de voorlopige aanslag terugontvangen bedrag. Dit is echter niet het gevolg van een onjuist vastgestelde beschikking heffingsrente, maar uitsluitend van het feit dat het tijdvak waarover de te betalen heffingsrente moet worden berekend een langere periode betreft dan het tijdvak waarover de teruggaaf van heffingsrente is verleend.
4.9.
De vraag of de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd dient bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 118 geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 26 september 2014 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P.A.G.M. Cools en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage