Grief’ 2 van de memorie van grieven genomen bij dit hof heeft betrekking op de terugvordering van de door de deurwaarder geïncasseerde bedragen. Ook deze ‘grief’ vormt een herhaling van de vordering in eerste aanleg en in hoger beroep bij het hof Arnhem. Het hof zal recht doen op de vordering zoals in eerste aanleg, primair onder 2, is geformuleerd.
IDM kan mitsdien worden veroordeeld om het bedrag dat zij ten onrechte van het UWV heeft ontvangen, binnen twee dagen na de betekening van dit arrest aan [appellante] terug te betalen.
Voor zover in deze grief (of elders in de memorie) sprake is van een vermeerdering van (de grondslag van de) eis is deze niet toelaatbaar omdat het geding na cassatie en verwijzing zodanige vermeerdering van eis niet toelaat (evenals de twee-conclusieregel).
De hoogte van de geïncasseerde bedragen beloopt volgens [appellante] in totaal € 4.390,38. Zij legt daartoe over een brief van het UWV van 8 november 2013. Naar het oordeel van het hof is in zoverre geen sprake van een vermeerdering van eis, maar alleen van een concretisering van de aanspraak.
IDM betwist de hoogte van dit bedrag gemotiveerd, onder erkenning van het bedrag van
€ 2.091,36, met een beroep op een schriftelijke verklaring van deurwaarder [deurwaarder] van 22 juli 2014. IDM voert aan dat een deel van de ingehouden bedragen (over de omvang daarvan bestaat geen geschil) haar niet ten goede is gekomen. Het gaat daarbij om drie inhoudingen van elk € 331,06 die aan de voormalige advocaat van [appellante] betaald zouden zijn, een geïncasseerd bedrag van € 494,31 dat aan UWV is teruggestort en een bedrag van € 811,43 dat aan een tweede beslaglegger werd doorgeleid.
Voor een nader onderzoek en eventueel bewijslevering is in het kader van een kort geding geen plaats, ook niet in het geding na verwijzing door de Hoge Raad. Het hof zal mitsdien het erkende bedrag van € 2.091,36 toewijzen en het meerdere afwijzen.
In het geding na verwijzing heeft [appellante] haar eis vermeerderd met een vordering tot toewijzing van wettelijke rente. De verschuldigdheid van de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) over een eventueel later vast te stellen concreet bedrag, waarop voor het eerst in het oproepingsexploot van 27 februari 2014 aanspraak wordt gemaakt is toewijsbaar. De vordering is evenwel alleen toewijsbaar vanaf laatstgenoemde datum (HR 2 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4537 en NJ 2006/29, rov. 5.2).