Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats 2],
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats 2],
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/11529/HA ZA 12-116)
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
[geïntimeerde 1] zal voor 1 september 2010 een gescheiden rioleringsstelsel aanleggen zodat hij niet langer van het gedeelte van [appellant] van de gemeenschappelijke putruimte gebruik hoeft te maken. Zulks op straffe van een dwangsom van EUR 200,00 voor elke dag dat hij te laat is, met een maximum van EUR 10.000,00.
[appellant] verplicht zich binnen drie dagen na heden en tot uiterlijk 1 september 2010 om de putruimte aan zijn zijde zodanig open te maken en te houden dat [geïntimeerde 1] daarop kan lozen. Zulks op straffe van een dwangsom van EUR 200,00 voor elke dag dat hij te laat is.
Nadat [geïntimeerde 1] zijn eigen riolering gerealiseerd heeft, zal [geïntimeerde 1] de bestaande tussenwand opmetselen tot het maaiveld.
[appellant] zal binnen twee weken na heden de draaibare bewakingcamera zodanig naar achteren plaatsen dat de lens niet langer uitzicht kan bieden op het perceel van [geïntimeerde 1]: Zulks op straffe van een dwangsom van EUR 200,00 voor elke dag dat hij te laat is, met een maximum van EUR 10.000,00.
[appellant] zal binnen vier weken na heden de dakrand van het schuurtje van [geïntimeerde 1] zodanig aanpassen dat redelijkerwijs geen lekkage meer in het schuurtje kan plaatsvinden, in elk geval het effect hetzelfde is als dat de dakpannen voldoende uitsteken. Zulks op straffe van een dwangsom van EUR 200,00 voor elke dag dat hij te laat is, met een maximum van EUR 10.000,00.
De kosten van de deskundige zoals deze die nog nader zal factureren, zullen door [appellant] aan de rechtbank worden voldaan.
[appellant] betaalt EUR 500,00 op de rekening 12.81.06.034 van R. [geïntimeerde 1] als tegemoetkoming in de kosten van de aanleg van de riolering als genoemd onder 1. Hij zal dit bedrag overmaken zodra de riolering gereed is.(…)’
a) de afwijzing van de vordering tot herroeping dan wel vernietiging van het kort-
gedingvonnis van 17 mei 2011 (grieven 1 en 2);
b) de afwijzing van de vorderingen tot opheffing van het door [geïntimeerden] gelegde beslag,
tot staking van de executie van de vaststellingsovereenkomst en tot betaling van
schadevergoeding (grief 3);
c) de vraag of [geïntimeerden] hebben voldaan aan hun verplichting om het muurtje in de
rioolput op te metselen (grieven 4 en 5);
d) de vraag of [appellant] heeft voldaan aan zijn verplichting om de rioolput open te houden
(grief 6);
e) de vraag of [appellant] heeft voldaan aan zijn verplichting om een bewakingscamera te
verplaatsen (grief 7);
f) de vraag of [appellant] heeft voldaan aan zijn verplichting om een toereikende voorziening te
treffen aan de dakrand van het schuurtje van [geïntimeerden] (grief 8);
g) de vraag of [appellant] dwangsommen is verbeurd (grief 9).
Het hof zal deze grieven hierna achtereenvolgens beoordelen.
heeft zich weliswaar beroepen op de zogenaamde doorbrekingsgronden van het appelverbod, maar dat beroep kan niet worden aanvaard aangezien tegen de herroepingsbeslissing wél cassatieberoep open staat (HR 21 september 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW4896).
heeft ook nog aangevoerd dat door hem een ”voorvraag” aan de orde is gesteld zodat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het gaat daarbij volgens [appellant] (pagina 8 pleitnota) om de vraag wanneer het vermoeden van de bedrieglijke, althans oneerlijke proceshouding van [geïntimeerden] is omgeslagen in zekerheid.
Naar het oordeel van het hof betreft die kwestie geen voorvraag maar de inhoud van de vordering tot herroeping.
Aan de aanvullende grief op dit punt (eveneens op pagina 8 van de pleitnota) gaat het hof voorbij, ook al omdat [geïntimeerden] terecht bezwaar maken tegen het (te) late tijdstip waarop de grief naar voren is gebracht.
Een en ander betekent dat [appellant] in zijn hoger beroep tegen de herroepingsbeslissing van de rechtbank niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Het beslag is aan [appellant] betekend op 1 februari 2011 op het adres [straatnaam] [huisnummer 1] te [woonplaats 2]. Het proces-verbaal van betekening is als productie 5 gevoegd bij onderdeel IV, behorend bij de memorie van grieven.
[geïntimeerden] hebben dit bestreden. Zij hebben een e-mail van deurwaarderskantoor Hafkamp in het geding gebracht (productie 13 MvA) waarin is vermeld dat adresverificatie heeft plaatsgevonden en dat [appellant] op 1 februari 2011 ingeschreven stond op het adres [straatnaam] [huisnummer 1] te [woonplaats 2].
In zoverre bestaat er geen grond voor opheffing van het executoriaal beslag.
Om aan deze situatie een einde te maken hebben partijen bij gelegenheid van een comparitie in een eerdere gerechtelijke procedure afgesproken de rioolsystemen van de twee woningen volledig te scheiden in die zin dat [geïntimeerden] een eigen (gesloten) rioleringssysteem zouden aanleggen.
In de gemeenschappelijke rioolput bevond zich een tussenwandje. Omtrent dit tussenwandje is in de vaststellingsovereenkomst d.d. 2 juli 20010 opgenomen (artikel 3):
De voorzieningenrechter heeft met betrekking tot de tussenwand in de putruimte overwogen:
Met betrekking tot de tussenwand in de putruimte is in het vonnis van 28 maart 2011 overwogen dat het er op lijkt dat met de tussenwand wordt bedoeld de zich ten tijde van de descente in de bodemprocedure daarin bevindende gemetselde stenen. De deskundige heeft desgevraagd verklaard dat bij die descente de tussenwand aan de orde is geweest zoals die door [geïntimeerde 1] is bedoeld, te weten de door [geïntimeerde 1] in de putruimte opgemetselde tussenwand en niet een onder de erfafscheidingsmuur aanwezige c.q. op te metselen tussenwand. Gebleken is dat [geïntimeerde 1] in de putruimte een tussenwand heeft opgemetseld tot onder de putdeksel. Hoewel daarmee vast staat dat die wand niet is opgemetseld tot het maaiveld, heeft [geïntimeerde 1] naar het oordeel van de rechter daarmee voldaan aan de vaststellingsovereenkomst. Doel en strekking van de overeenkomst op dit punt was immers dat er een gescheiden rioleringsstelsel zou komen, waarbij partijen via hun eigen rioleringsstelsel zouden lozen en het voor [geïntimeerde 1] niet meer mogelijk is te lozen via de putruimte van [appellant]. [geïntimeerde 1] heeft daaraan geheel voldaan, nu de deskundige heeft vastgesteld dat de putruimte aan de zijde van [geïntimeerde 1] niet meer functioneel is en gebleken is dat de putruimte aan de zijde van [geïntimeerde 1] is dichtgemaakt. Het door [appellant] gewenste opmetselen zou er slechts toe leiden dat het putdeksel boven de put zou uitsteken, waardoor de zijwanden van de putruimte weer opgemetseld zouden moeten worden teneinde de put te kunnen afsluiten. Die verhoging zou dan betekenen dat de putruimte boven het terras van [geïntimeerde 1] zou uitsteken en dat kan niet de bedoeling van de vaststellingsovereenkomst zijn geweest.”
Of de vordering onder IV toewijsbaar is, hangt af van de vraag wat een redelijke uitleg van de bepaling onder 3. van de vaststellingsovereenkomst is en of de verbintenis uit deze bepaling is nagekomen of nog moet worden nagekomen. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en hetgeen hieromtrent is aangevoerd, blijkt dat het doel en de strekking van de vaststellingsovereenkomst – en meer specifiek deze bepaling – was, dat er een gescheiden rioleringsstelsel werd gerealiseerd. Daarbij zouden partijen via hun eigen rioleringsstelsel gaan lozen en zou het niet meer mogelijk zijn dat [geïntimeerden] loosde via de putruimte van [appellant]. Een redelijke uitleg van de bepaling onder 3. van de vaststellingsovereenkomst houdt dan ook in dat als aan voornoemd doel en strekking van de bepaling is voldaan, daarmee de verbintenis uit deze bepaling is nagekomen.
- het muurtje is niet opgemetseld tot maaihoogte; daardoor verzakt de scheidingsmuur tussen
de twee woningen boven de rioolput;
- het muurtje is opgemetseld met PUR schuim;
- de tuin van [geïntimeerden] ligt 30 cm lager dan de tuin van [appellant]; het niet hoog genoeg
opmetselen kan ertoe leiden dat partijen in de toekomst weer problemen met elkaar krijgen
doordat water in de put loopt;
- de rechtbank heeft miskend dat er ten tijde van de vaststellingsovereenkomst nog geen
terras lag bij [geïntimeerden]
Verder wijzen [geïntimeerden] erop dat zij hun deel van de put hebben laten vervallen door het opmetselen van het tussenmuurtje, het volstorten van hun deel van de putruimte met beton en het toedekken van de put (zoals in het verleden) met een putdeksel waarvan de bovenkant gelijk ligt met het maaiveld. De kieren van het putdeksel zijn gedicht met PUR schuim, zodat geen water in de put kan lopen.
Hiervan uitgaande is het hof, mét de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] hun verplichtingen als bedoeld in artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst zijn nagekomen. Het tussenmuurtje in de put is opgemetseld en het deel van de put aan de zijde van [geïntimeerden] is volgestort. [appellant] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat hij aan zijn kant van het muurtje een ijzeren plaat in cement heeft gezet. Op de put is, op maaihoogte, een putdeksel geplaatst die is afgedicht met PUR schuim. Met deze maatregelen is aan het doel en de strekking van artikel 3 voldaan. De door [appellant] aangevoerde bezwaren, die door [geïntimeerden] gemotiveerd zijn bestreden, doen hieraan niet af.
Het voorgaande betekent dat de vierde grief van [appellant] faalt.
Dit betekent dat ook de vijfde grief van [appellant] faalt.
€ 200,- voor elke dag dat hij te laat is.
Tussen partijen is in geschil of [appellant] aan deze verplichting heeft voldaan in de periode van 16 juli 2010 (drie dagen na betekening van de vaststellingsovereenkomst) tot en met 4 augustus 2010 (de dag waarop het gescheiden rioleringssysteem een feit was).
De voorzieningenrechter heeft in het Kort-gedingvonnis van 17 mei 2011 geoordeeld:
[geïntimeerden] daarentegen stellen dat ingevolge artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst [appellant] de verplichting had om een in de put aanwezige stalen rooster te verwijderen maar dat [appellant] niet aan die verplichting heeft voldaan en zelfs en stalen plaat heeft geplaatst als gevolg waarvan zij in de desbetreffende periode diverse keren hun deel van de put hebben moeten leegscheppen.
Tussen partijen staat vast dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in de rioolpunt een stalen rooster was geplaatst. [geïntimeerden] stellen dat [appellant] ingevolge artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst verplicht was dit rooster te verwijderen maar naar het oordeel van het hof is deze uitleg, die door [appellant] wordt betwist en niet uit de tekst van artikel 2 blijkt, niet komen vast te staan. Van belang in dit verband is dat uit de inleidende dagvaarding en de conclusie van antwoord in de eerste procedure tussen partijen (welke procedure heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst) blijkt dat er (ook) sprake was van een door [appellant] (bovenop het bestaande muurtje) opgetrokken muurtje dat (volgens [appellant]) door [geïntimeerden] zou zijn verwijderd en weer (door [appellant]) zou zijn opgebouwd.
Een (voldoende concreet) bewijsaanbod voor de door [geïntimeerden] voorgestane uitleg van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst ontbreekt; het in algemene termen door [geïntimeerden] gedane bewijsaanbod wordt als te vaag door het hof gepasseerd.
Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat [appellant] niet aan deze verplichting heeft voldaan. [geïntimeerden] stellen weliswaar dat [appellant] op enig moment de afvoer heeft belemmerd door het plaatsen van een stalen plaat, maar [appellant] heeft dit betwist (hij stelt dat pas ná 4 augustus 2010 een stalen plaat is geplaatst om de twee putdelen van elkaar te scheiden) en de stelling van [geïntimeerden] valt niet te rijmen met het feit dat van een algehele afsluiting van de rioolput in de desbetreffende periode geen sprake is geweest.
verwijzen ten bewijze van hun stelling naar de processen-verbaal van constatering van de door hen ingeschakelde deurwaarder(s) d.d. 7 juli, 8 juli, 19 juli en 3 augustus 2010 (producties 5a t/m 5d bij stuk Vb bij de MvG) maar met betrekking tot deze processen-verbaal merkt het hof allereerst op dat het hof Amsterdam (beslissing 14 mei 2013, als productie 14 gevoegd bij de MvG) ten aanzien van de processen-verbaal van 7 en 8 juli 2010 heeft geoordeeld dat deze niet authentiek zijn, terwijl voorts van belang is dat in de processen-verbaal van 19 juli en 3 augustus 2010 weliswaar wordt geconstateerd dat in de put een staalplaat is geplaatst, maar niet duidelijk is wáár die plaat zou zijn geplaatst (de bij de processen-verbaal behorende foto’s zijn zwart zodat er niets op valt te zien) en met name of met de stalen plaat al dan niet het stalen rooster wordt bedoeld.
De bewijslast dat [appellant] niet aan zijn verplichting tot het verplaatsen van de bewakingscamera heeft voldaan, ligt bij [geïntimeerden] Zij hebben ten bewijze van hun stelling gewezen op het proces-verbaal van constatering van deurwaarder Geboers d.d. 7 september 2010 (productie 1-Vb-7 bij Mvg). In dat proces-verbaal is de volgende constatering gedaan:
GECONSTATEERD dat de draaibare bewakingscamera is verplaatst, zie boorgaten in de gevelmuur op fotonr. 1 t/m 8 links van de camera, echter nog steeds is de tuin van partij [geïntimeerde 1] met deze roterende camera zichtbaar en te filmen, nu de achterzijde van de bewegende camera vanuit de tuin van partij [geïntimeerde 1] duidelijk zichtbaar is, zie fotonrs. 10 t/m 13.”
De bij het proces-verbaal van constatering gevoegde foto’s zijn zwart en voegen om die reden niets toe. Ook het feit dat de camera, zoals de voorzieningenrechter in het voetspoor van de deskundige Vaessen heeft geconstateerd, tussen 7 september 2010 en 10 mei 2011 (nogmaals) is verplaatst, is op zichzelf ontoereikend om te kunnen concluderen dat [appellant] niet (binnen de overeengekomen tijd) aan zijn verplichting als bedoeld in artikel van de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan.
Aanvullend bewijs is door [geïntimeerden] niet geleverd en evenmin concreet aangeboden.
Omdat het pannendak aan de voorkant hoger is dan aan de achterkant, loopt het regenwater vanaf het dak in de tuin van [appellant].
heeft op enig moment de achterste rij pannen naar binnen geduwd waardoor, volgens [geïntimeerden], het regenwater van het dak niet meer in de tuin van [appellant] liep maar langs de schutting, waardoor vochtoverlast ontstond in het schuurtje.
Omtrent de dakrand is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen (in artikel 5):
- voor recht verklaard dat [appellant] vanwege overtreding van het bepaalde onder 5. van de
vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 10.000,00 aan dwangsommen aan [geïntimeerden]
verschuldigd is;
- voor recht verklaard dat [appellant] vanwege overtreding van het dictum van het vonnis van
de voorzieningenrechter van 17 mei 2011 een bedrag van € 25.000,00 aan dwangsommen
- [appellant] bevolen om binnen een week na betekening van dit vonnis de dakrand van het
schuurtje van [geïntimeerde 1] zodanig aan te passen dat er redelijkerwijs geen lekkage meer in het
schuurtje kan plaatsvinden, in elk geval het effect hetzelfde is als dat de dakpannen
- [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerden] een dwangsom te betalen van € 400,- voor
Ook de stelling van [appellant] dat hij de overstekende pannen niet hoeft te dulden op grond van het burenrecht kan hem niet baten; partijen hebben immers een overeenkomst gesloten omtrent de kwestie van het aflopende regenwater en [appellant] is gehouden die overeenkomst na te komen.
Ook het hof gaat er daarom van uit dat [appellant], in ieder geval tot 10 mei 2011 zijn verplichting als bedoeld in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen zodat hij de maximale boete, genoemd in de vaststellingsovereenkomst verschuldigd is.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant], indien hij op enig moment de onderste rij pannen volledig heeft uitgetrokken en weer in de oorspronkelijke staat heeft gebracht, aan zijn verplichting als vermeld in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst voldaan. [geïntimeerden] hebben deze stelling van [appellant] echter gemotiveerd betwist. Het hof zal, gelet op het voorgaand, [appellant] overeenkomstig zijn aanbod toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij de achterste rij dakpannen van het schuurtje weer volledig heeft uitgetrokken conform de oorspronkelijke situatie; tevens dient hij te bewijzen vanaf welke datum hij de dakpannen weer in de oorspronkelijke staat heeft gebracht.
Partijen zijn het erover eens dat deze voorziening toereikend is om vochtdoorslag in de schuur te voorkomen zodat hiermee is voldaan aan de verplichting die voor [appellant] voortvloeide uit de vaststellingsovereenkomst d.d. 2 juli 2010, het kort-gedingvonnis van 17 mei 2011 en het vonnis van de bodemrechter van 17 juli 2013.
Dit betekent dat, mocht [appellant] niet slagen in de hiervoor vermelde bewijsopdracht, in ieder geval vanaf 10 juni 2014 geen dwangsommen meer verschuldigd zijn.
Partijen hebben onderhandeld over de vraag wie de kosten van de damwand (volgens [appellant]: € 1.046,26) moet dragen; zij zijn het daarover niet eens kunnen worden. Die kwestie is echter geen onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep zodat het hof daarover geen oordeel kan geven.