4.6.Het hof oordeelt als volgt.
4.6.1. Rabobank heeft er onder meer op gewezen dat het vaargebied blijkens artikel 5 lid 1 van het Verzekeringsreglement beroepsvaart van EFM (VRB/09.2013) (hierna het verzekeringsreglement) (productie 12 bij akte van [geïntimeerde]) “
omvat alle bevaarbare wateren in Nederland, België, Duitsland, Luxemburg, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk , Polen, Tsjechië, Slowakije en Hongarije (…).[geïntimeerde] is voornemens te varen tussen West-Europa en Roemenië, zodat Rabobank concludeert dat de “[motorvrachtschip]” niet verzekerd is indien het op de nationale wateren van Roemenië vaart, zodat in dat opzicht de verhaalspositie van Rabobank – indien [geïntimeerde] zijn voorstel gaat uitvoeren – onvoldoende gewaarborgd is.
Het hof acht deze conclusie voorshands juist: van dekking in Roemenie is niet gebleken. Welswaar is de directie van EFM bevoegd het vaargebied blijkens artikel 5 lid 2 van het verzekeringsreglement voor een verzekerd vaartuig uit te breiden, maar daar blijkt in dit geval niets van. Het polisblad en het daaraan gehechte aanhangsel (productie 11 bij akte van [geïntimeerde]) vermelden slechts een bijzondere voorwaarde met betrekking tot het zuid-oosten van Hongarije (
“beneden Mohacs”).Ook de offerte (bijlage 4d bij productie 11 bij inleidende dagvaarding) maakt geen melding van uitbreiding van het vaargebied. Van enige dekking in Roemenië is geen sprake, net zomin trouwens als van dekking in Bulgarije en Servië, alwaar blijkens de transportovereenkomst (productie 3 MvA) een aan de Donau gelegen “loading port” als laadhaven zal kunnen fungeren in het kader van de door [geïntimeerde] beoogde vaarten.
Gezienhet ontbreken van dekking als zodanig onder de polis in Roemenië, kunnen onder meer de twijfels van Rabobank of wel door [geïntimeerde] wordt beschikt over de door het polisaanhangsel vereiste certificaten onbesproken blijven. Op het punt van adequate verzekering van de “[motorvrachtschip]”, het verhaalsobject van Rabobank acht het hof voorshands de positie van Rabobank onvoldoende gewaarborgd.
4.6.2Ten aanzien van de positie van de tweede hypotheekhouder, CHS, die € 200.000,= beschikbaar heeft gesteld voor de noodzakelijke aanschaf van luiken en uitvoering van reparaties, is door [geïntimeerde] tijdens pleidooi betoogd dat CHS geen recht op parate executie toekomt. Dit sluit aan bij de brief van de raadsman van [geïntimeerde] van 22 oktober 2013 (productie 9 bij inleidende dagvaarding), waarin op pagina 3 staat te lezen dat in de laatste versie van de leningsovereenkomst op verzoek van Rabobank is opgenomen “
dat CHS afstand doet van haar recht van parate executie”.
Rabobank heeft betoogd dat uit de overlegde hypotheekakte blijkt dat van afstand geen sprake is, nu aan CHS – zij het onder voorwaarden – nog steeds een recht op parate executie toekomt. Het hof volgt Rabobank als zodanig in deze vaststelling. In artikel B (
“parate executie”)staat immers het volgende opgenomen:
“
1. Indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het recht van hypotheek werd verleend, is schuldeiser bevoegd het onderpand geheel of gedeeltelijk in het openbaar te executeren,echter dit uitsluitend na schriftelijk vekregen toestemming van de eerste hypotheekhouder (Rabobank).(…)”. In het midden kan blijven of CHS, gezien het bepaalde in artikel 509 Rv, zo makkelijk zelfstandig kan gaan optreden als Rabobank oppert: in ieder geval is geen afstand gedaan als aangekondigd en beloofd. Aldus is de positie van Rabobank niet gewaarborgd als door [geïntimeerde] beloofd.
Tevens heeft Rabobank gewezen op het eigendomsvoorbehoud op de scheepsluiken, zodat daarop geen tweede hypotheek geldt (en discussie kan ontstaan over de positie van de eerste hypotheekhouder in dit opzicht). Ook dit leidt tot het oordeel dat de positie van Rabobank tijdens de beoogde vaarten, waarbij zal moeten worden afgelost op de lening ter zake de luiken e.d., op dit punt onvoldoende is gewaarborgd. In ieder geval lijkt voorts de gestelde waardevermeerdering waar Rabobank van zou profiteren na plaatsing van onder meer de luiken onduidelijk vanwege het eigendomsvoorbehoud.
4.6.3.De voorgaande twee omstandigheden, te weten de ontbrekende dekking en de positie van de tweede hypotheekhouder, maken ieder reeds op zichzelf, en uiteraard zeker gezamenlijk beschouwd dat, los van de ongewisheid van het slagingskans van de door [geïntimeerde] voorgestane nog nimmer eerder beproefde constructie om met vijf of meer duwbakken de Donau te gaan bevaren en daarmee te gaan verdienen als door of namens [geïntimeerde] begroot – als door Rabobank gemotiveerd betwist -, niet kan worden vastgesteld dat Rabobank niet in redelijkheid kan overgaan tot uitoefening van haar recht van parate executie. Rabobank mag in de gegeven omstandigheden waarbij haar positie in het kader van de door [geïntimeerde] beoogde vaarten op de Donau op een aantal cruciale punten onvoldoende is gewaarborgd en gezien de inmiddels verstreken tijd sinds de opzegging van de kredietrelatie (zie ook hierna) haar recht tot executoriale verkoop uitoefenen, ook al is onmiskenbaar dat daardoor zowel zij - als schuldeiser - en [geïntimeerde] - als schuldenaar - blijft zitten met een aanzienlijke niet verhaalbare restschuld.
4.6.4.Rabobank gebruikt haar recht van parate executie niet voor iets anders dan waarvoor het is bedoeld - integendeel: voor de situatie dat de schuldenaar niet meer betaalt is het recht van executie van een hypotheekhouder juist precies bedoeld – en evenmin met geen ander doel dan om [geïntimeerde] te schaden. Dat doorzetten van de parate executie voor [geïntimeerde] een grote restschuld oplevert is als zodanig niet voldoende dragend voor het standpunt van [geïntimeerde] dat Rabobank het uitsluitend doel heeft [geïntimeerde] te schaden. Het staat Rabobank vrij de kredietrelatie niet langer voort te zetten en niet in te stemmen met een constructie die zij gemotiveerd onvoldoende reëel oordeelt, hierbij haar eerdere ervaringen met [geïntimeerde] betrekkend, en die - aldus [geïntimeerde] - klaarblijkelijk pas over 2,5 jaar de situatie oplevert dat herfinanciering door een derde kan worden gerealiseerd.
4.6.5.In het bijzonder oordeelt het hof – anders dan de voorzieningenrechter - dat uit de reactie van de heer [vertegenwoordiger Rabobank] van Rabobank binnen drieëntwintig minuten op 10 oktober 2013 op het uitgebreide voorstel van dezelfde datum, terwijl een eerdere bespreking ter zake al op 23 september 2013 had plaatsgevonden, niet kan worden afgeleid dat Rabobank niet bereid is (geweest) voorstellen van [geïntimeerde] serieus te beoordelen. De afwijzende reactie per kerende post lijkt veeleer ingegeven zo niet veroorzaakt door de zeer korte reactietermijn gedurende welke Rabobank moest aangeven dat de aangezegde executieveiling zou worden geannuleerd dan wel uitgesteld. Nu de veiling eerst op 16 oktober 2013 was gepland, had een reactietermijn tot bijvoorbeeld vrijdag 11 oktober om 17.00 uur evenzeer gekund. Kortom, [geïntimeerde] heeft door zich toen op te stellen zoals zij deed, een prompte en eerste afwijzende reactie op 10 oktober 2013 over zichzelf afgeroepen, waarbij overigens wel door de heer [vertegenwoordiger Rabobank] namens Rabobank is aangegeven dat men de brief met bijlagen zo snel mogelijk zou bekijken. Later is door Rabobank verder wel degelijk nog gesproken over de plannen en zijn haar bezwaren aan [geïntimeerde] bekend gemaakt. Dat Rabobank uiteindelijk beredeneerd een andere inschatting maakt, betekent naar het voorlopig oordeel van het hof niet (zonder meer) dat zij geen oog heeft (gehad) voor de belangen van [geïntimeerde]. Dat zij in dat kader informatie in eigen kring heeft ingewonnen in plaats van – zoals door [geïntimeerde] voorgesteld - de adviseurs van [geïntimeerde] te benaderen maakt dit niet anders.
4.6.6.Voor een uitvoerig feitenonderzoek - los van de hierboven geconstateerde problemen rond de waarborging van de positie van Rabobank -, waaronder het benoemen van een deskundige, biedt een kort geding naar haar aard geen ruimte. Dat aldus [geïntimeerde] thans niet kan aantonen dat Rabobank ten onrechte tot een andere conclusie komt dan zij ter zake de kans van slagen van de door haar voorgestane constructie en prognoses inclusief het voortzetten van de al beëindigde kredietrelatie ligt in haar risicosfeer. [geïntimeerde] heeft haar stellingen immers voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt, terwijl het kort geding zich niet leent voor nadere bewijsvoering.
4.7.1. In het kader van bovenstaande is er vanuit gegaan dat Rabobank de kredietrelatie heeft beëindigd. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep evenwel betoogd dat zij met opzegging van de kredietrelatie nimmer uitdrukkelijk heeft ingestemd en zij betwist de rechtsgeldigheid van de opzegging. Rabobank heeft betoogd dat zij, nu de opzegging van de financiering in november 2012 heeft plaatsgevonden en sindsdien geen voorwerp is geweest van enige procedure tussen Rabobank en [geïntimeerde], ook niet van het onderhavige kort geding , er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat [geïntimeerde] in de opzegging heeft berust.
4.7.2.Het hof acht het voorshands voldoende aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat [geïntimeerde], gezien haar gedrag tot het moment van indiening van de memorie van antwoord in dit kort geding, bij Rabobank het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat [geïntimeerde] heeft berust in de opzegging. Voor zover [geïntimeerde] heeft willen betogen dat een dergelijke berusting uitsluitend uitdrukkelijk en/of schriftelijk kan plaatsvinden volgt het hof [geïntimeerde] hierin niet. Ook voor een berusting als in deze aan de orde geldt artikel 3:37 lid 1 BW, zodat ook waarde kan en mag worden toegekend aan gedragingen. In het bijzonder is door [geïntimeerde] niet gereageerd op de brief van Rabobank van 28 februari 2013, waarin verslag wordt gedaan van een gesprek van 27 februari 2013 en waarin namens [geïntimeerde] is meegedeeld dat men bereid was medewerking te verlenen om het schip (=de [motorvrachtschip]) naar Nederland te verkrijgen en te verkopen (zij het onder voorwaarde van kwijtschelding). (productie 16 MvG). Op dit verslag en de mededeling dat in beginsel geen kwijting zal worden verleend is door [geïntimeerde] niet afwijzend gereageerd, althans dat is gesteld noch gebleken. [geïntimeerde] heeft daarentegen meegewerkt aan het terugbrengen van de [motorvrachtschip] naar Nederland nadat Rabobank een beslag ongedaan had gemaakt door afkoop van de beslaglegger (zie ook de brief van Rabobank van 6 september 2013, productie 17 MvG). [geïntimeerde] heeft sinds de opzegging geen termijn en/of rente aan Rabobank betaald. Al deze omstandigheden maken het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat Rabobank de kredietrelatie met [geïntimeerde] rechtsgeldig heeft opgezegd .
4.7.3.Het voorgaande betekent dat de norm waaraan getoetst moet worden onverkort artikel 3:13 BW is en, niet - zoals de voorzieningenrechter heeft gehanteerd - de lijst die bij toetsing van beëindiging van kredietrelaties gebruikelijk is. Voor zover [geïntimeerde] ook toetsing heeft beoogd aan artikel 6:248 lid 2 (derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid) ligt in hetgeen het hof hierboven heeft overwogen besloten dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het uitoefenen van het recht van executie jegens [geïntimeerde] in de gegeven – voorlopig aangenomen – omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.7.4.Dat voorts in het kader van de opzegging van de kredietrelatie en het daaraan door Rabobank gegeven vervolg jegens [geïntimeerde] zodanig door Rabobank is opgetreden dat sprake is van onrechtmatig handelen van Rabobank als kredietgever en aldus [geïntimeerde] een schadevordering richting Rabobank toekomt, is, gegeven de voorlopig vastgestelde omstandigheden, onvoldoende onderbouwd althans aannemelijk geworden. Aan [geïntimeerde] komt dan ook, nog daargelaten de werking van artikel 6:136 BW waarop Rabobank zich beroept, geen beroep op verrekening toe.