Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (84178/HA ZA 08-57)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
Met grief 1 klaagt [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte met bewijs heeft belast en voorbij is gegaan aan het verweer dat het in strijd met de goede trouw, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, is dat [geïntimeerde] zich beroept op de bestuurdersaansprakelijkheid van [appellant] op grond van artikel 2:203 lid 3 BW. [appellant] voert daartoe – kort gezegd – aan dat [geïntimeerde] zich bij het verstrekken van de lening volledig bewust zou zijn geweest van het feit dat zijn investering in T&C niet vrij van risico was en dat [geïntimeerde] bovendien zelf het faillissement van T&C heeft bewerkstelligd.
[appellant] voert dit verweer in hoger beroep voor het eerst, zoals [geïntimeerde] opmerkt. Echter, nu het hoger beroep er mede toe kan dienen om in de procedure in eerste aanleg gemaakte misslagen te herstellen, kan de grief in de beoordeling worden betrokken.
Artikel 6:248 lid 2 BW, waarop [appellant] zich bij het schriftelijk pleidooi in dit verband nadrukkelijk beroept, mist toepassing. Dat beding ziet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op een tussen partijen gesloten overeenkomst. Van een overeenkomst tussen partijen is geen sprake. Onderhavig geding betreft het beroep van [geïntimeerde] op de in de wet (artikel 2:203 lid 3 BW) geregelde hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant] als voormalig oprichter van T&C voor de schade uit niet nakoming van de overeenkomst van geldlening door die vennootschap Uit artikel 6:2 lid 2 BW vloeit voort dat redelijkheid en billijkheid ook een inbreuk kunnen maken op wat uit de wet voortvloeit: eigen gedragingen kunnen de uitoefening van rechten en bevoegdheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken (rechtsverwerking).
voert aan - zo begrijpt het hof zijn betoog - dat hij niet wist of redelijkerwijs kon weten dat T&C haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] niet zou kunnen nakomen, omdat die nakoming afhankelijk was van het kunnen realiseren van een doorstart met nieuwe investeerders. [appellant] en anderen geloofden in die mogelijkheid. Daartoe verwijst [appellant] naar de door hem in eerste aanleg overgelegde producties, waaruit blijkt dat zijn vertrouwen zo groot was dat hij zich persoonlijk borg heeft gesteld voor de nakoming door T&C van de financieringsovereenkomsten met IFN Finance (tot € 50.000, productie 7 bij akte) en de ABN Amro Bank (tot € 25.000, productie 8 bij akte). Ook wijst [appellant] op de getuigenverklaring van de heer [voormalig controller van T&C]. [voormalig controller van T&C] verklaarde dat er, in elk geval (ook) bij hem, nog steeds wel het vertrouwen bestond dat het goed kon komen.
Dat [appellant] (evenals anderen) geloofde in de mogelijkheid om een doorstart met toekomstige nieuwe investeerders te kunnen realiseren - wat [appellant] naar het oordeel van het hof wel aannemelijk heeft gemaakt - maakt niet dat [appellant] bij het
aangaanvan de overeenkomst met [geïntimeerde] niet wist of redelijkerwijs kon weten dat T&C (zonder het vinden van die investeerders) haar verplichtingen uit de overeenkomst met [geïntimeerde] niet na kon komen. Het feit dat de curator geen aanleiding heeft gezien ten aanzien van [appellant] een vermoeden van bestuurdersaansprakelijkheid uit te spreken, is evenmin voldoende voor het ontzenuwen van bovengenoemd wettelijk vermoeden en dat geldt ook voor het feit dat potentiële investeerders zijn afgehaakt. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het opgedragen tegenbewijs. Voor zover [appellant] met het in hoger beroep gedane aanbod om zichzelf als getuige te doen horen heeft bedoeld aanvullend tegenbewijs aan te bieden, wordt zijn bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd nu [appellant] heeft nagelaten dit algemeen geformuleerde bewijsaanbod nader toe te lichten, bijvoorbeeld door te specificeren waarover hij zichzelf wilde doen horen dan wel - indien aan de orde - waarom en waarover hij bepaalde getuigen opnieuw zou willen doen horen (HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245).
[appellant] voert daartoe aan dat [geïntimeerde] zelf de schade (mede) heeft veroorzaakt door na te laten het bij de overeenkomst aan hem verleende pandrecht (op de handelsvoorraden) te registreren, waardoor het pandrecht niet tot stand is gekomen en [geïntimeerde] uiteindelijk in het faillissement als concurrent crediteur is aangemerkt en geen uitkering heeft ontvangen. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij als gevolg van het faillissement van T&C leeft van een WW-uitkering en geen verhaal biedt.