ECLI:NL:GHSHE:2014:215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
HD 200.117.070_01 en HD 200.118.337_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling van gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man en de vrouw na eerdere vonnissen van de rechtbank Roermond in het kader van hun echtscheiding en de verdeling van hun gemeenschap van goederen. De partijen zijn op 30 augustus 1993 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de huwelijkse voorwaarden afgewikkeld en de gemeenschappelijke goederen verdeeld, waarbij rekening is gehouden met de peildata die door partijen zijn overeengekomen. De man en de vrouw zijn het niet eens over de uitvoering van de huwelijkse voorwaarden, met name over de verrekening van inkomsten en de verdeling van de activa en passiva. Het hof heeft de grieven van beide partijen beoordeeld en heeft vastgesteld dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap voor een bedrag van € 34.033,51, dat vanuit zijn privévermogen in de gemeenschap is vloeien. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding van de voormalige echtelijke woning, die de man sinds de scheiding alleen bewoont. De uitspraak van het hof houdt in dat de zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling, waarbij de man in de gelegenheid wordt gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over de polissen bij Nationale Nederlanden, die niet eerder in de verrekening zijn betrokken. Het hof heeft de verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers HD 200.117.070/01 en HD 200.118.337/01
arrest van 4 februari 2014
in de zaken van:
HD 200.117.070/01:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van den Eshoff te Echt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.H.M. Skrotzki te Roermond,
en
HD 200.118.337/01:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.H.M. Skrotzki te Roermond,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van den Eshoff te Echt,
op het door de man bij exploot van dagvaarding van 8 november 2012 en op het door de vrouw bij exploot van dagvaarding van 14 november 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Roermond gewezen vonnissen van 29 juni 2011 en 15 augustus 2012 tussen appellant – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 102309 HA ZA 10-529)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de rechtbank Roermond van 20 oktober 2010, 12 januari 2011, 29 juni 2011, 26 oktober 2011, 22 februari 2012 en 15 augustus 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
In de zaak: HD 200.117.070/01:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord tevens incidenteel appel met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte vermeerdering van eis;
- de brief van de advocaat van de man d.d. 2 december 2013;
- het pleidooi gehouden op 13 december 2013 waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
In de zaak: HD 200.118.337/01:
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- het tussenarrest van 5 februari 2013;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 6 maart 2013.
Partijen hebben in beide zaken arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Het hof zal, nu beide hoger beroepen zijn gericht tegen de vonnissen van de rechtbank Roermond van 29 juni 2011 en 15 augustus 2012, één arrest wijzen, waarbij in beide zaken afzonderlijk zal worden beslist.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories van grieven, alsmede de memorie van grieven in incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01

4.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01 en het appel in de zaak HD 200.118.337/01:
4.1.
Het gaat in deze beide zaken om het volgende.
Partijen zijn op 30 augustus 1993 met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
“(…)
Algehele uitsluiting
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 3.
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
(…)
Kosten huishouding Artikel 5.
(…)
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Onder netto-vermogen wordt verstaand het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 8.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)”.
De rechtbank Roermond heeft bij beschikking van 8 oktober 2008 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 14 januari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden.
4.2.
De rechtbank heeft in de beroepen vonnissen de huwelijkse voorwaarden afgewikkeld en de gemeenschappelijke goederen verdeeld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de tussen partijen overeengekomen peildata: 28 maart 2008 voor wat betreft het verrekenen op basis van de huwelijkse voorwaarden en de datum van feitelijke verdeling voor wat betreft de bijzondere gemeenschap.
In de zaak HD 200.117.070/01
4.3.
Twee-conclusie-regel
4.3.1.
De vrouw heeft in haar memorie van antwoord tevens een memorie van grieven in incidenteel appel genomen, hoewel zij in de zaak HD 200.118.337/01 reeds appel tegen de beroepen vonnissen heeft ingesteld. Voorts heeft de vrouw op de rolzitting van 3 december 2013 een akte vermeerdering van eis genomen. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de akte vermeerdering van eis.
4.3.2.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven en op verandering of vermeerdering van eis die in een later stadium dan de memorie van grieven dan wel in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
4.3.3.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aangevoerd, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief (voor het vervolg hieronder begrepen: verandering of vermeerdering van eis) alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd.
4.3.4.
Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het indienen van de memorie van grieven of de memorie van antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
4.3.5.
Ten aanzien van het incidenteel appel van de vrouw in de zaak HD 200.117.070/01 overweegt het hof dat sprake is van nieuwe omstandigheden (inhoudende dat de man de echtelijke woning niet langer zal overnemen) die een afwijking van artikel 347 lid 1 Rv rechtvaardigen. Het hof zal dan ook inhoudelijk over het incidenteel appel oordelen. De man heeft immers geen bezwaar gemaakt en is ingegaan op hetgeen door de vrouw in incidenteel appel is gesteld.
4.3.6.
Ten aanzien van de akte vermeerdering van eis heeft te gelden dat sprake is van na het wijzen van de bestreden vonnissen gebleken feiten (te weten: het bestaan van twee nog niet in de verrekening betrokken polissen bij Nationale Nederlanden). Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw weet moet hebben gehad van het bestaan van de polissen, nu de man zich ingevolge artikel 21 Rv dient te houden aan zijn informatieplicht. Ook deze vermeerdering van eis zal het hof derhalve inhoudelijk beoordelen.
In beide zaken
4.4.
Partijen kunnen zich (met onderdelen) van de beroepen vonnissen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven in de onderhavige zaken zien op de volgende onderwerpen:
de verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1.] (grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01) en de overwaarde van de woning te [plaats 2.] (grief 5 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01, grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01);
het stuk grond aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] (grief 1b van de man in de zaak HD 200.117.070/01);
de levensverzekering (grief 2 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 3 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01);
e erfenis van de tante van de man ad € 904,- (grief 3 van de man in de zaak HD 200.117.070/01);
de inboedel (grief 4 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 grief 4 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01);
de gebruiksvergoeding en eigenaarslasten (grieven 5 en 10 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 , grief 1 van de vrouw in incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01 , grief 6 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01);
de rekening bij ABN-AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 1.] (grief 6 van de man in de zaak HD 200.117.070/01);
de Zwitserse bankrekening (grief 7 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 , grief 8 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01);
de caravan (grief 8 van de man in de zaak HD 200.117.070/01);
de cosmetische ingrepen van de vrouw (grief 9 van de man in de zaak HD 200.117.070/01);
de dwangsommen (grief 11 van de man in de zaak HD 200.117.070/01);
de twee polissen bij Nationale Nederlanden (vermeerdering eis van de vrouw in de zaak HD 200.117.070/01);
de annuleringskosten van de keuken en tegels (grief 1 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01);
de bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2.] (grief 2 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01);
het negatieve saldo op de postbankrekening (grief 7 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01).
Het hof zal voornoemde onderwerpen achtereenvolgens bespreken.
4.5.
Ad a) de verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1.] (grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01) en de overwaarde van de woning te [plaats 2.] (grief 5 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01, grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01)
4.5.1.
De rechtbank heeft ter zake van de stelling van de man dat hem een bedrag van
€ 75.577,74 uit hoofde van de overwaarde van de woning in [plaats 1.] toekomt geoordeeld dat deze overwaarde niet tot stand is gekomen doordat de man bij aankoop van die woning eigen geld heeft ingebracht en evenmin doordat hij in de periode tussen de aankoop en verkoop uit eigen middelen extra aflossingen heeft gedaan, zodat die overwaarde beide partijen toekomt.
Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de woning te [plaats 2.] geoordeeld dat de man dient mee te werken aan de verkoop en levering van de woning voor een bedrag gelijk aan of hoger dan € 218.000,- en dat het restant van de overwaarde – na aftrek van de kosten van de makelaar – tussen partijen bij helfte wordt gedeeld.
4.5.2.
De man stelt dat hij de woning te [plaats 1.] als zijn eigendom heeft aangebracht in het huwelijk. De woning is tijdens het huwelijk verkocht en de opbrengst bedroeg, na betaling van de hypothecaire geldlening, € 75.577,74. De man stelt dat van de opbrengst een een bedrag van € 34.033,51 is gebruikt in verband met de aanschaf van de woning aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] en een bedrag van € 40.070,55 voor renovatie van deze woning. De man heeft derhalve een vordering op de vrouw ter hoogte van dit bedrag wat in mindering strekt op het aan de vrouw toekomende deel van de echtelijke woning te [plaats 2.]. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
4.5.3.
Het hof overweegt als volgt. Alvorens tot een beoordeling van de stellingen van partijen over te gaan, zal het hof een schets geven van de feiten.
De man heeft de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] op 23 juni 1992 geleverd gekregen uit de onverdeelde huwelijksgemeenschap met zijn voormalige echtgenote waarmee hij tot 14 januari 1992 gehuwd was. Op dat moment rustte er een hypothecaire geldlening op de woning van fl. 24.976,- (€ 11.334,-), welke bij de toedeling en levering van de woning door de man en zijn voormalige echtgenote is afgelost, ieder voor de helft. De man heeft zijn voormalige echtgenote een bedrag van fl. 90.000,- (€ 40.840,-) betaald ten titel van overbedeling. Uit de nota van afrekening volgt dat de man ter financiering van deze toedeling een hypothecaire geldlening bij ABN-Amro heeft afgesloten van fl. 105.000,-
(€ 47.647,-). Op 9 juni 1993, dus nog vóór het huwelijk, heeft de man voor een bedrag van fl. 13.000,- (€ 5.899,-) een garage aangekocht aan de [perceel 3.] te [plaats 1.].
4.5.4.
Op 25 februari 2000 heeft de man de garage verkocht voor een bedrag van fl. 28.000,- (€ 12.706,-). Partijen hebben vervolgens op 10 juli 2000 een woning gekocht aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] voor een bedrag inclusief kosten van fl. 540.559,17 (€ 245.295,-). Ter bekostiging van de aankoop van de woning sloten partijen een hypothecaire geldlening af van fl. 547.500,- (€ 248.445,-). Voorts hebben partijen op die datum, 10 juli 2000, een stuk grond bij de [perceel 1.] aangekocht voor een bedrag van fl. 12.210,- (€ 5.541,-).
Op 17 juli 2000 is de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] verkocht voor een bedrag van fl. 349.000,- (€ 158.369,-). De hypothecaire geldlening bedroeg bij verkoop van de woning fl. 182.162,05 (€ 82.662,-). De overwaarde bedroeg daarmee € 75.707,-.
4.5.5.
Op 27 juli 2007 hebben partijen de woning aan de [perceel 4.] te [plaats 2.] gekocht voor een bedrag inclusief kosten van € 294.097,62. Ter financiering van de woning sloten partijen een hypotheek af ten bedrage van € 350.000,- bestaande uit een overbruggingskrediet van € 156.000,-, een hypotheek van € 181.000,-. Voorts sloten partijen een bouwdepot af van € 35.740,79. Het bouwdepot is op 14 juli 2008 gebruikt voor de gedeeltelijke aflossing van het overbruggingskrediet. De rekening van het bouwdepot is op 15 juli 2008 opgeheven.
De woning aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] is op 30 juli 2008 verkocht voor een bedrag van € 375.000,-. Met de verkoopopbrengst werden de hypothecaire geldlening van deze woning ten bedrage van € 245.759,50 alsmede het restant van het overbruggingskrediet ten bedrage van € 120.045,67 afgelost.
4.5.6.
Met de man is het hof van oordeel dat, nu zowel de woning aan de [perceel 2.] als de garage aan de [perceel 3.] te [plaats 1.] voor de huwelijkssluiting van partijen door de man zijn gekocht en gelet op de huwelijkse voorwaarden, deze woning en garage behoren tot het privévermogen van de man.
Dat de man aflossingen op de hypothecaire geldlening heeft gedaan vanaf zijn zakelijke rekening zodat sprake is van aflossingen uit overgespaard inkomen, zoals door de vrouw wordt gesteld, is niet gebleken. De vrouw beroept zich op een erkenning van deze stelling door de man. Echter in hoger beroep is gebleken dat van een erkenning door de man geen sprake is. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij haar stelling niet nader met bewijs kan onderbouwen. Nu op de vrouw de bewijslast van haar stelling rust, zal het hof dan ook voorbij gaan aan die stelling.
4.5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de verkoopopbrengst in 2000 van de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] na aftrek van de hypothecaire geldlening € 75.577,74 bedroeg. Naar het oordeel van het hof is vervolgens voldoende komen vast te staan dat de verkoopopbrengst van de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] van € 75.577,74 voor een bedrag van € 34.033,51 is besteed aan de aflossing van het door partijen ten behoeve van de aankoop van de woning te [plaats 3.] afgesloten overbruggingskrediet. Uit de door de man als productie 15 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in voorwaardelijke reconventie overgelegde brief maakt het hof immers op dat op 27 juli 2000 een extra aflossing is gedaan van fl. 75.000,- (€ 34.033,51). Het hof acht het voldoende vast staan dat deze aflossing is gedaan met de verkoopopbrengst van de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] nu die woning vlak daarvoor was verkocht en ter zake deze verkoop een bedrag van omgerekend € 75.577,74 op 20 juli 2000 is gestort op de gemeenschappelijke rekening van partijen (productie 17 van de zijde van de man in eerste aanleg).
Ter zake de renovatiekosten ten bedrage van € 40.070,55 heeft de man verwezen naar een door hem opgesteld uitgavenoverzicht. Hoewel het op de weg van de man had gelegen om zijn stelling met nadere stukken te onderbouwen, heeft de man geen nadere stukken overgelegd. Het hof kan derhalve niet vaststellen of deze € 40.070,55 zijn besteed aan de door de man genoemde renovatiekosten. Maar zelfs als een deel van dit bedrag wel aan renovatiekosten zijn besteed volgt daaruit nog niet dat de man een vergoedingsrecht op de beperkte gemeenschap heeft. Het opknappen van een huis behoort in de regel tot de normale uitgaven van de huishoudkosten, kosten waaraan de man dient bij te dragen, zonder dat een dit een vergoedingsrecht oplevert. Gelet hierop is de vordering van de man evenmin voldoende onderbouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat deze vordering van de man dient te worden afgewezen.
Een bedrag van € 34.033,51 is derhalve vanuit het privévermogen van de man gevloeid in de eenvoudige gemeenschap (van woning) van partijen, zodat de man in beginsel een nominaal vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ten hoogte van voornoemd bedrag. De vraag of de man aanspraak kan maken op dit vergoedingsrecht dient beoordeeld te worden naar de huidige stand van de eenvoudige gemeenschap van partijen, in die zin dat naar de laatste gezamenlijke woning van partijen te [plaats 2.] dient te worden gekeken. Hiervoor wijst het hof naar hetgeen hierna in rov. 4.5.10 over de woning te [plaats 2.] wordt overwogen.
4.5.8.
De vrouw stelt dat de man haar wil benadelen door de overname van de woning te [plaats 2.] te frustreren door deze uit te stellen en geen onderhoud te plegen. De vrouw wordt nu geconfronteerd met een verouderde, slecht onderhouden woning. De man heeft er alles aan gedaan om de waarde van de woning te drukken. Pas nu geeft de man aan de woning niet meer te willen hebben. De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar aandeel in de overwaarde € 46.250,- bedraagt, althans € 25.256,-, ongeacht de uiteindelijke verkoopopbrengst van de woning. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
4.5.9.
Het hof overweegt ter zake van de woning te [plaats 2.] als volgt.
Uit artikel 3:166 lid 2 BW vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat uit hun privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde, of bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap toe (HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938).
Zoals het hof hiervoor in rov. 4.5.5 reeds heeft overwogen, hebben partijen de huidige gezamenlijke woning te [plaats 2.] op 27 juli 2007 gekocht voor een bedrag inclusief kosten van € 294.097,62. Ter financiering van de woning sloten partijen een hypotheek af ten bedrage van € 350.000,- bestaande uit een overbruggingskrediet van € 156.000,- en een hypotheek van € 181.000,-. Het overbruggingskrediet is inmiddels afgelost zodat een schuld resteert van in totaal € 181.000,-. Ter zitting is duidelijk geworden dat de woning onder voorbehoud is verkocht voor € 188.000,-. Het hof is van oordeel dat de beperkte overwaarde van de woning te [plaats 2.], gelet op de feitelijke gang zaken zoals hiervoor in rov. 4.5.3 tot en met 4.5.5 geschetst, waarbij als vaststaand dient te worden aangenomen dat de man een bedrag van € 34.033,51 in de eenvoudige gemeenschap heeft gebracht, aan de man toekomt. Na uitkering van dit bedrag resteert er immers geen overwaarde meer dat voor verdeling in aanmerking komt. Met betrekking tot de stelling van de vrouw dat de man verantwoordelijk is voor achterstallig onderhoud en de vrouw daarom meer van de opbrengst van de woning toekomt overweegt het hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat, zelfs al zou sprake zijn van enig achterstallig onderhoud dit een hoger bedrag vertegenwoordigt dan het verschil tussen
€ 7.000,- en € 34.033,51. In zoverre heeft de vrouw bij haar grief geen belang. Ook overigens heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van achterstallig onderhoud alsmede dat de waardedaling is toe te schrijven aan het handelen van de man.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voorts geen vordering op de vrouw voor het verschil tussen de te realiseren overwaarde van ongeveer € 7.000,- en € 34.033,51. Dat de woning na de peildatum veel in waarde is gedaald is een omstandigheid die in zoverre voor rekening en risico van de man komt, nu hij in de periode van daling de woning aan zichzelf toebedeeld wenste te zien.
Samenvattend slaagt de grief van de man gedeeltelijk en faalt de grief van de vrouw.
4.6.
Ad b) het stuk grond aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] (grief 1b van de man in de zaak HD 200.117.070/01)
4.6.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de man niet heeft aangetoond dat de koopprijs van dit stuk grond is voldaan uit zijn eigen vermogen, zodat moet worden aangenomen dat betaald is uit overgespaard inkomen.
4.6.2.
De man stelt dat hij het perceel heeft betaald van zijn zakelijke bankrekening. De man heeft het stuk grond dus uit eigen vermogen voldaan.
4.6.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het enkele feit dat het stuk grond is betaald van de zakelijke bankrekening van de man maakt niet dat sprake is van een betaling vanuit privévermogen. Het vermogen in de eenmanszaak wordt, nu partijen niet tot een jaarlijkse afrekening ingevolge het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zijn gekomen, ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW, geacht te zijn gevormd uit overgespaard inkomen. Aldus is de betaling van de grond niet uit privévermogen van de man maar vanuit overgespaard inkomen geschied en komt het stuk grond beide partijen bij helfte toe. Het hof wijst erop dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen vormt waarvan de waarde steeds (aangebracht) privé-vermogen is gebleven. De grief van de man faalt.
4.7.
Ad c) de levensverzekering FortisASR (grief 2 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 3 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
4.7.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de polis Fortis ASR tussen partijen bij helfte gedeeld dient te worden, met dien verstande dat de vrouw de helft van de door de man vanaf 1 januari 2010 tot heden betaalde premie dient te betalen.
4.7.2.
De man verwijst naar artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden en stelt dat degene die de premies betaalt, recht heeft op uitkering daarvan. De vrouw heeft slechts recht op de uitkering van de levensverzekering in de periode van 28 maart 2008 tot en met 1 januari 2010 indien zij de premies heeft meebetaald. De vrouw dient dan ook tevens de helft van de premie over deze periode, ten bedrag van € 1.727,70, aan de man te voldoen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
4.7.3.
De vrouw stelt dat de betreffende polis niet is verpand aan de echtelijke woning en dat dan ook direct tot afkoop van de polis kan worden overgegaan.
De man stelt dat de verpanding inmiddels is opgeheven. Voorts stelt de man dat hij onderzoekt of afkoop op dit moment een goed idee is.
4.7.4.
Het hof overweegt als volgt. Bij de berekening van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie is in voornoemde periode rekening gehouden met het feit dat de man de premie voor de levensverzekering voor zijn rekening zou nemen. Dat heeft geresulteerd in een lagere partneralimentatie voor de vrouw. Aldus heeft de vrouw indirect reeds haar aandeel in de te betalen premie voldaan. De grief van de man dient dan ook te falen.
Ten aanzien van de grief van de vrouw overweegt het hof dat, nu van verpanding van de polis geen sprake is, tot afkoop van de polis over kan worden gegaan. De man heeft verder geen nadere stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat afkoop niet mogelijk dan wel ongunstig zou zijn. Aldus dient de polis te worden afgekocht of aan de man te worden toebedeeld en dient de opbrengst tussen partijen te worden verdeeld, in die zin dat ieder de helft van de opbrengst resp. de contante waarde ontvangt.
De grief van de vrouw slaagt in zoverre.
4.8.
Ad d) de erfenis van de tante van de man ad € 904,- (grief 3 van de man in de zaak HD 200.117.070/01)
4.8.1.
De rechtbank heeft de vordering van de man ter zake de erfenis afgewezen, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het bedrag is opgegaan aan kosten van de huishouding. Per datum verrekening was het bedrag niet meer aanwezig op rekening [rekeningnummer 1.].
4.8.2.
De man verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 oktober 1997, NJ 1998, 383 en stelt dat de erfenis van zijn tante ten onrechte in de bijzondere gemeenschap van partijen is gevloeid en nu uit die gemeenschap aan de man vergoed moet worden. De kosten van de huishouding dienen krachtens artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden uit de netto-inkomens van partijen te worden voldaan.
4.8.3.
Het hof overweegt dat de man alleen recht heeft op terugbetaling van de erfenis van zijn tante ten bedrage van € 904,- indien hij kan aantonen dat het geldbedrag nog altijd aanwezig is. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het bedrag op de datum van verrekening niet meer op de rekening met nummer [rekeningnummer 1.] aanwezig was zodat het bedrag moet worden geacht te zijn verteerd. Het hof merkt nog op dat deze vertering niet huishoudkosten behoeven te zijn. De man was, na de ontvangst van de erfenis gerechtigd dit bedrag te besteden zoals hem goeddunkte. Nu het geld er niet meer is, moet dit geacht te zijn verteerd door de man (het was immers zijn geld). Het bewijs dat dit anders is, heeft hij niet bijgebracht. De grief van de man dient dan ook te falen.
4.9.
Ad e) de inboedel (grief 4 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 grief 4 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
4.9.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het grootste gedeelte van de inboedel is achtergebleven bij de man. De rechtbank heeft de waarde van de totale inboedel bepaald op € 10.000,- en bepaald dat de man de vrouw nog € 2.000,- dient te betalen.
4.9.2.
De man stelt dat de inboedel reeds bij helfte tussen partijen is verdeeld. Voor zover de vrouw stelt dat de bij de man achtergebleven inboedelgoederen een grotere waarde vertegenwoordigt dan hetgeen de vrouw heeft meegenomen, dan dient de vrouw daarvan de bewijslast te dragen. Voorts stelt de man dat de inboedelgoederen jaren door partijen zijn gebruikt, zodat de waarde van de inboedelgoederen op de peildatum, 29 juli 2011, geen waarde van € 10.000,- vertegenwoordigde.
4.9.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij stelt dat van een bovengemiddelde inboedel sprake was. De vrouw stelt de waarde van de inboedel op € 16.000,-. Zij heeft slechts 20% van de inboedel ontvangen zodat de man de vrouw in het kader van overbedeling een bedrag van € 4.800,- dient te voldoen.
4.9.4.
Het hof overweegt dat beide partijen hun standpunten onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om van de beslissing van de rechtbank af te wijken. De grieven van partijen falen.
4.10.
Ad f) de gebruiksvergoeding, gebruikslasten en eigenaarslasten (grieven 5 en 10 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 1 van de vrouw in incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01, grief 6 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
4.10.1.
De rechtbank heeft een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vastgesteld van € 1.180,- per jaar, vanaf 1 december 2007.
4.10.2.
De man stelt dat hij geen gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd is nu hij alle woonlasten waaronder de eigenaarslasten reeds voor zijn rekening neemt. Bij de vaststelling van de alimentatie is met deze eigenaarslasten geen rekening gehouden. De ingangsdatum zou niet december 2007 moeten zijn maar 5 juli 2010, de dag waarop de vrouw in haar dagvaarding kenbaar maakte dat zij een gebruiksvergoeding verlangde. Er zou niet van een rendement van 4% maar van 1,5% moeten worden uitgegaan. Tenslotte zou over de periode na april 2012 met een overwaarde moeten worden gerekend van € 37.000,-.
4.10.3.
De vrouw stelt dat nu duidelijk is geworden dat de man de woning niet zal overnemen, de man de gebruiksvergoeding en alle eigenaars- en gebruikslasten dient te blijven betalen tot de datum van notariële overdracht van de woning aan een derde of aan de man zelf. Voorts stelt de vrouw dat voor de berekening van een waarde van € 273.500,- dient te worden uitgegaan, zodat sprake is van een overwaarde van € 92.500,- en een gebruiksvergoeding van € 1.850,- per jaar. Tenslotte vordert de vrouw de man te veroordelen in de executiekosten nu de man de gebruiksvergoeding weigert te betalen.
4.10.4.
Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank acht het hof een gebruiksvergoeding op zijn plaats. De man heeft immers het alleengebruik van de woning (gehad). Dat de man de woonlasten voor zijn rekening nam is gelet op dat alleengebruik vanzelfsprekend en heeft geen invloed op een te betalen gebruiksvergoeding. Die gebruiksvergoeding ziet immers niet op de woonlasten maar op het niet kunnen beschikken over vermogen door de vrouw. Indien de vrouw wel over dat vermogen had kunnen beschikken, dan had zij daarmee kunnen investeren in de aanschaf van een nieuwe woning. Dat de man daarnaast ook de eigenaarslasten voor zijn rekening neemt acht het hof, nu de man zelf heeft aangeboden de woning over te nemen, niet onredelijk. De man kan zich niet eenzijdig aan de overeenstemming die partijen op dat punt hebben bereikt onttrekken.
4.10.5.
Het hof dient voorts te oordelen over de ingangsdatum van de verschuldigde gebruiksvergoeding. Met de man is het hof van oordeel dat deze ingangsdatum niet in december 2007, toen de vrouw de woning verliet, kan liggen. Immers de man moet een redelijke termijn worden gegund om te bezien of hij de woning al dan niet kon over nemen. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de man toegewezen, maar daar geen redelijke vergoeding tegenover gesteld. Het hof acht het in deze omstandigheden redelijk dat de man eerst op 14 juli 2009, zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd wordt.
4.10.6.
Wat betreft de hoogte van de vergoeding ziet het hof geen aanleiding om van de door de rechtbank gehanteerde berekeningswijze van de helft van 4% van de overwaarde af te wijken. Immers, indien de vrouw nu een hypothecaire geldlening zou moeten aangaan voor de aankoop van een woning, zou zij over het geleende geld bij een vaste termijn van 10 jaar, meer dan 4% rente verschuldigd zijn. Wel acht het hof, gelet op het standpunt van de man, het redelijk om in de periode na 12 april 2012, niet langer van € 240.000,- als waarde van de woning uit te gaan, maar van € 218.000,-, de op die datum getaxeerde waarde. Aldus bedraagt de gebruiksvergoeding met ingang van 12 april 2012 € 740,- per jaar. Als kanttekening dient daarbij te gelden dat de rechtbank reeds heeft overwogen – waartegen geen grief is gericht – dat nadat de woning zal zijn verkocht, de exacte overwaarde kan worden bepaald en aan de hand daarvan de verschuldigde gebruiksvergoeding kan worden verrekend. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de man is gesteld, thans met de kosten van de deskundige rekening te houden bij het bepalen van de gebruiksvergoeding.
4.10.7.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep in de zaak HD 200.117.070/01 is gebleken dat de man sinds september 2013 met zijn nieuwe partner samenwoont in de door zijn partner gekochte woning – althans aldaar een kamer huurt – en de voormalige echtelijke woning definitief heeft verlaten. De man wil de woning niet langer overnemen. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man de gebruiksvergoeding verschuldigd is tot de datum van notariële overdracht van de woning aan een derde of aan de man zelf. De man kiest er immers thans zelf voor om niet langer in de echtelijke woning woonachtig te zijn, terwijl de man weet dat de vrouw reeds andere woonruimte heeft gevonden en daarvan zelf de kosten dient te dragen. Van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij in deze omstandigheden weer voor de helft dient bij te dragen in de woon- en eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning. Aldus faalt grief 5 van de man, slaagt grief 10 van de man gedeeltelijk en slaagt de incidentele grief van de vrouw.
4.11.
Ad g) de rekening bij ABN-AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 1.] (grief 6 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 )
4.11.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat het hier gaat om een gemeenschapsschuld, zodat deze schuld voor rekening van de man dient te blijven.
4.11.2.
De man heeft het debetsaldo van € 590,- op deze rekening op 13 november 2009 door storting van een contant bedrag aangezuiverd (prod. 40 eerste aanleg). Het debetsaldo is ontstaan door afschrijving op 28 september 2009 van € 537,85 aan premiepakket verzekeringen (met omschrijving jaarpremie 10-09). Dit betreft een gemeenschappelijke last, zo stelt de man, zodat ook de schuld door de gemeenschap moet worden gedragen.
4.11.3.
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het debetsaldo op deze rekening een gemeenschappelijke schuld (de echtscheiding was overigens begin 2009 ingeschreven terwijl de afschrijving kennelijk betrekking heeft op 2009) betreft. Evenmin is aangetoond dat het hier gaat om verzekeringen die ten gunste van de vrouw dienden of waarvan verwacht mag worden dat zij daarin meedraagt. Het premiepakket verzekeringen waarnaar de man verwijst is niet nader gespecificeerd of toegelicht, terwijl een dergelijke specificatie/toelichting van de man wel mocht worden verwacht. De grief van de man faalt derhalve.
4.12.
Ad h) de Zwitserse bankrekening (grief 7 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 8 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
4.12.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het saldo op deze rekening van € 138,80, bij helfte dient te worden gedeeld.
4.12.2.
De vrouw heeft met haar achtste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van een bedrag van € 138,80 uitgaat terwijl het gaat om 138,80 CHF ( Zwitserse Francs) zodat uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 88,21, waarvan de helft aan de man toekomt.
4.12.3.
Gelet op het door de vrouw overgelegde bankafschrift (dat op haar naam staat, productie 11 vrouw in eerste aanleg, met een ‘Kontostand’ van CHF 138,80 op 3 maart 2008 en op de peildatum 28 maart 2008) slaagt de grief van de vrouw. Het hof zal dan ook uitgaan van een bedrag van € 88,21, waarbij de helft (€ 44,11) aan de man toekomt.
4.12.4.
De man stelt in de toelichting op de grief dat het saldo op deze rekening op 31 december 2006 € 3.422,78 bedroeg (prod. 9 inl. dagv.: CHF 4.841,90). Tijdens het huwelijk is er volgens de man niets van deze rekening afgeschreven, of in ieder geval niet in overleg of met medeweten van de man. De vrouw heeft ongeoorloofd gelden van deze rekening gehaald. De man stelt dat de vrouw inzicht dient te verschaffen in het verloop van de rekening.
4.12.5.
Het hof kwalificeert het betoog van de man aldus dat sprake is van schade als gevolg van benadeling als bedoeld in artikel 1:139 lid 2 BW. Om een beroep op dit artikel te doen slagen heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst erop dat, nu partijen niet in gemeenschap van goederen waren getrouwd, het ieder van hen vrij stond het eigen vermogen te besteden naar eigen goeddunken. Het enkele feit dat tijdens de verrekenperiode geld van een bankrekening is opgenomen rechtvaardigt niet de conclusie dat dat geld is verspild. Uit genoemd bankafschrift blijkt dat op 3 maart 2008 een bedrag van CHF 710,- is overgemaakt. Dat het hierbij gaat om een verspilling wordt evenmin gesteld. De grief van de man faalt derhalve.
4.13.
Ad i) de caravan (grief 8 van de man in de zaak HD 200.117.070/01)
4.13.1.
De rechtbank heeft de waarde van de caravan bepaald op € 2.750,- en geoordeeld dat de man de helft van dit bedrag, zijnde € 1.375,-, aan de vrouw dient te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen van partijen deze waarde heeft onderbouwd.
4.13.2.
De caravan vertegenwoordigt volgens de man een maximale waarde van € 1.500,-. Hij onderbouwt deze stelling in prod. 44 in eerste aanleg aan de hand van verklaring van de ANWB. De vrouw heeft deze waarde niet onderbouwd betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat de grief van de man slaagt. Dit brengt met zich dat de man de helft van € 1.500,-, zijnde € 750,- aan de vrouw dient te vergoeden.
4.14.
Ad j) de cosmetische ingrepen van de vrouw (grief 9 van de man in de zaak HD 200.117.070/01)
4.14.1.
De rechtbank heeft (in rov. 3.18 van het vonnis van 29 juni 2011) geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de gestelde betalingen ad € 11.300,- uit zijn eigen vermogen zijn voldaan, zodat de rechtbank de vordering van de man afwijst.
4.14.2.
De man verwijst in de toelichting op de grief naar artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden en stelt dat conform dit artikel partijen verplicht zijn om aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. De man heeft een bedrag van € 11.300,- voldaan ten behoeve van de cosmetische ingrepen van de vrouw. De man heeft de bedragen van zijn zakelijke rekening overgemaakt naar de privé-rekening. De eenmanszaak behoorde tot het privévermogen van de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Op het pleidooi in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat de cosmetische ingrepen (die niet betreffen verfraaiingen, zoals door de man ook niet is betwist) aanvankelijk door haar ziektekosten-verzekering vergoed zouden worden. De vrouw heeft in 2002 echter haar been gebroken als gevolg waarvan de operaties uitgesteld moesten worden. Toen de vrouw de operaties alsnog kon ondergaan bleken de operaties niet langer door de ziektekostenverzekering vergoed te worden.
4.14.3.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de gemaakte kosten als ziektekosten dienen te worden aangemerkt en derhalve behoren tot de kosten van de huishouding. De ingrepen zijn voldaan van de zakelijke rekening van de man. In tegenstelling tot wat de man stelt, dient het vermogen in de eenmanszaak, nu partijen niet tot een jaarlijkse afrekening ingevolge het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zijn gekomen, ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW geacht te zijn gevormd uit overgespaard inkomen en is derhalve geen sprake van privé-vermogen van de man. De man dient met zijn vermogen bij te dragen aan het huishouden. Er bestaat mitsdien geen vergoedingsrecht. Aldus dient de grief van de man te falen.
4.15.
Ad k) de dwangsommen (grief 11 van de man in de zaak HD 200.117.070/01)
4.15.1.
De rechtbank heeft in het eindvonnis de man veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het vonnis van 15 augustus 2012 medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning voor een bedrag gelijk aan of hoger dan € 218.000,-, op straffe van een dwangsom van € 1000,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft om die medewerking te verlenen met een maximum te verbeuren bedrag van € 100.000,-.
4.15.2.
De man stelt dat niet is gebleken dat de man zijn medewerking aan de verkoop zou weigeren indien de woning niet aan hem zou worden toebedeeld. Volgens de man is het juist de vrouw die de verkoop van de woning frustreert.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
4.15.3.
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. Voldoende daarvoor is dat partijen wantrouwig tegenover elkaar staan en ook steeds hebben gestaan waar het de verkoop van de echtelijke woning betreft. Het hof is dan ook van oordeel dat de grief van de man dient te falen.
4.16.
Ad l) de twee polissen bij Nationale Nederlanden (vermeerdering eis van de vrouw in de zaak HD 200.117.070/01)
4.16.1.
De vrouw stelt in de akte vermeerdering van eis dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de polissen bij Nationale Nederlanden met polisnummer [polisnummer 1.] en [polisnummer 2.] – zijnde op of omstreeks 28 maart 2008 € 4.033,- respectievelijk € 41.647,- - niet in de verrekening betrokken. De vrouw stelt dat de man op de hoogte was van deze polissen. Met een beroep op artikel 1:135 lid 3 BW stelt de vrouw dat de man de waarden van beide polissen op of omstreeks 28 maart 2008, € 4.033,- respectievelijk € 41.647,-, opzettelijk heeft verzwegen, dan wel verborgen heeft gehouden, en dus in zijn geheel aan de vrouw vergoed dienen te worden, althans dat de waarden bij helfte met haar dienen te worden verrekend.
4.16.2.
De man is eerst op het pleidooi op 13 december 2013 in de gelegenheid geweest op de vermeerdering van eis te reageren. Hij heeft toen het bestaan van de polissen erkend.
4.16.3.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de eisen van een goede procesorde, de man in de gelegenheid dient te worden gesteld schriftelijk op de vermeerdering van eis te reageren. Daarnaast dient de man de informatie te verschaffen over deze polissen die voor het oordeel van het hof relevant kan zijn. Het hof zal de zaak op dit punt dan ook pro forma aanhouden.
4.17.
Ad m) de annuleringskosten van de keuken en tegels (grief 1 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
4.17.1.
De rechtbank heeft (rov. 3.8 vonnis 29 juni 2011) de schuld van € 3.472,08 vanwege annuleringskosten voor een bestelde keuken en tegels aan de man toegedeeld en bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.871,04 dient te vergoeden.
4.17.2.
De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat sprake is van een schuld. De vrouw stelt dat de kosten niet voldaan hoeven worden. De man is ermee akkoord dat de betreffende kosten niet tussen partijen verrekend worden.
4.17.3.
Het hof zal het beroepen vonnis van 29 juni 2011 op dit punt vernietigen nu partijen het er over eens zijn dat zij geen annuleringskosten aan [X.] verschuldigd zijn en er derhalve geen verrekening tussen partijen hoeft plaats te vinden. De grief van de vrouw slaagt.
4.18.
Ad n) de bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2.] de bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2.] (grief 2 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
4.18.1.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bankrekening bij de Rabobank ten name van de man met rekeningnummer [rekeningnummer 2.]. De vrouw stelt dat de man deze rekening opzettelijk heeft verzwegen waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken. Met een beroep op artikel 1:135 lid 3 BW is de vrouw van mening dat de waarde van de rekening op 28 maart 2008 in zijn geheel aan de vrouw vergoed dient te worden, althans dat de waarde bij helfte met haar moet worden verrekend.
4.18.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij de bankrekening heeft geopend nadat partijen feitelijk uiteen zijn gegaan. Het saldo op de peildatum bedroeg € 570,52, maar dient niet tussen partijen te worden verrekend, nu het saldo niet is ontstaan uit inkomen of vermogen dat op grond van verrekenbeding verrekend had moeten worden.
4.18.3.
Het hof overweegt als volgt. Het saldo op de desbetreffende rekening bedroeg op 28 maart 2008 € 570,52. Nu partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het tussen beiden overeengekomen periodiek verrekenbeding, wordt het aanwezige vermogen ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW geacht te zijn gevormd uit overgespaard inkomen. Partijen zijn voor de verrekening als peildatum 28 maart 2008 overeengekomen zodat niet valt in te zien waarom de waarde van deze bankrekening niet met de vrouw dient te worden verrekend. De man heeft de herkomst van dit bedrag immers niet aangetoond. De man dient de helft, zijnde € 285,26 aan de vrouw te vergoeden. Aldus slaagt de grief van de vrouw gedeeltelijk. Het beroep van de vrouw op artikel 1:135 lid 3 wordt verworpen nu de vrouw niet of onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van opzettelijke verzwijging.
4.19.
Ad p) het negatieve saldo op de postbankrekening (grief 7 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
4.19.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het een en/of rekening betreft op naam van beide partijen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat gelet hierop ook de vrouw heeft kunnen beschikken over een bankafschrift waarop het saldo op of omstreeks de peildatum is vermeld. Nu de vrouw dit afschrift niet heeft ingebracht gaat de rechtbank uit van de juistheid van het door de man genoemde negatieve saldo en dient de vrouw de helft hiervan, zijnde € 134,49 aan de man te voldoen.
4.19.2.
De vrouw stelt dat de rekening inmiddels alleen op naam van de man staat en dat het sinds die overname voor haar onmogelijk is gebleken nog een bankafschrift te bemachtigen. Het is aan de man om het bankafschrift over te leggen, nu hij de verdeling van het debetsaldo van de rekening vordert. Indien hij niet tot overlegging van het bankafschrift overgaat, dient zijn vordering op grond van artikel 150 Rv te worden afgewezen.
4.19.3.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. De vrouw laat na haar stellingen te bewijzen. De man betwist dat het voor de vrouw onmogelijk is om na overname van de rekening een bankafschrift per peildatum 28 maart 2008 over te leggen. De vrouw laat na aan te tonen dat de bank onwelwillend is gebleken haar de betreffende informatie te verstrekken.
4.19.4.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het had op de weg van de man gelegen, gelet op de betwisting van de vrouw dat op de peildatum sprake was van een debetsaldo, zijn vordering nader met stukken te onderbouwen. Nu de man dat – ook in hoger beroep – niet heeft gedaan, dient deze vordering van de man dan ook te worden afgewezen. De grief van de vrouw slaagt derhalve.
4.20.
Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als volgt.

5.De uitspraak

Het hof:
Op het principaal en incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01L
verwijst de zaak naar de rol van 4 maart 2014 voor akte aan de zijde van de man met de hiervoor in rov. 4.16.3 vermelde doeleinden, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
Op het principaal en incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01 en het appel in de zaak HD 200.118.337/01:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.J. van Laarhoven en A.E. van Solinge en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2014.