ECLI:NL:GHSHE:2014:2024

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
HD 200.132.009_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering advocatenmaatschap en onbetaald gelaten declaraties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de maatschap [maatschap] inzake onbetaald gelaten declaraties voor rechtskundige bijstand in een cassatieprocedure. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.G.M. van Vugt-van Moorsel, heeft de maatschap, vertegenwoordigd door mr. L.P.A. Zwijnenberg, gedagvaard na een vonnis van de kantonrechter van 20 juni 2013, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.332,70. De maatschap vorderde betaling van € 7.499,70 met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, terwijl de appellant in reconventie schadevergoeding vorderde, stellende dat de maatschap zonder zijn opdracht cassatie had ingesteld en niet had moeten doorgaan met de procedure.

Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat de appellant de opdracht tot het instellen van cassatie wenste voort te zetten, ook al was de oorspronkelijke opdracht gegeven door mr. [raadsman van appellant]. De appellant heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat hij de maatschap op de hoogte heeft gesteld van zijn wens om de procedure te stoppen. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen cliënten en hun advocaten, vooral in situaties waarin de advocaat zich terugtrekt en de cliënt de verantwoordelijkheid voor de zaak overneemt. De appellant heeft niet aangetoond dat hij geen opdrachtgever was en dat de maatschap onrechtmatig heeft gehandeld door de cassatieprocedure voort te zetten. Het hof heeft de vordering van de maatschap toegewezen en de reconventionele vordering van de appellant afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.132.009/01
arrest van 1 juli 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L.G.M. van Vugt-van Moorsel te Erp,
tegen
Maatschap [maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.P.A. Zwijnenberg te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter bij de rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 20 juni 2013 tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – de maatschap – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 858590 rolno. 12-11530)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met eiswijziging;
- de pleitnotities van [appellant] d.d. 8 april 2014 ten behoeve van het schriftelijk pleidooi;
- de pleitnotities van de maatschap d.d. 8 april 2014 ten behoeve van het schriftelijk pleidooi, met producties.
Het hof wijst arrest en doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter heeft onder 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld waarvan hij is uitgegaan. Met zijn eerste grief heeft [appellant] tegen die feitenvaststelling bezwaar gemaakt. Het hof stelt hierna de feiten opnieuw vast.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
[appellant] heeft geprocedeerd tegen ene [procespartij]. [appellant] werd daarbij bijgestaan door mr. [raadsman van appellant] (hierna: “mr. [raadsman van appellant]”), toen nog werkzaam bij TRC Advocaten. Nadat het hof in die zaak op 2 juni 2009 arrest had gewezen, heeft mr. [raadsman van appellant] op verzoek van [appellant] de maatschap gevraagd om in de zaak [appellant]-[procespartij] een cassatie-advies uit te brengen.
4.1.2.
Bij brief van 28 juli 2009 heeft mr. [maat in de maatschap] (hierna: “mr. [maat in de maatschap]”), verbonden aan de maatschap, aan mr. [raadsman van appellant] een negatief cassatie-advies verstrekt, in die zin dat mr. [maat in de maatschap] heeft geadviseerd om in het tussen [appellant] en [procespartij] gewezen arrest te berusten. Mr. [maat in de maatschap] heeft aan het slot van zijn brief geschreven: “
Tenzij wij anders afspreken zal ik niet beroep in cassatie instellen.
4.1.3.
Mr. [raadsman van appellant] heeft de maatschap laten weten dat [appellant] toch tegen het tussen hem en [procespartij] gewezen arrest cassatie wenste in te stellen. Mr. [raadsman van appellant] heeft de maatschap opdracht gegeven de cassatieprocedure tegen [procespartij] te starten.
4.1.4.
Bij brief van 2 september 2009 heeft mr. [maat in de maatschap] aan [appellant] geschreven:

(…) Bijgevoegd treft u aan een kopie van de cassatiedagvaarding zoals ik deze inmiddels aan de deurwaarder toezond. (…)”
4.1.5.
Bij brief van 1 december 2009 heeft mr. [maat in de maatschap] aan [appellant] geschreven:
“(…)Bij mij loopt uiteraard de cassatieprocedure.
Telefonisch heb ik u het verloop daarvan uiteengezet. Thans moet afgewacht worden en behalve het produceren van stukken behoeft er verder niets te gebeuren. Over ca. zes maanden zal de schriftelijke toelichting gegeven dienen te worden. Ik stuur u deze op voorhand toe. (…)
4.1.6.
Bij brief van 14 december 2009 heeft mr. [maat in de maatschap] een kopie van een brief van mr. [raadsman van appellant], waarin deze mr. [maat in de maatschap] verzoekt zijn declaraties rechtstreeks aan [appellant] te sturen, aan [appellant] verstuurd en daarbij voorts vermeld:

(…) De cassatieprocedure loopt en blijkbaar is mr. [raadsman van appellant] van oordeel dat u rechtstreeks een en ander moet afrekenen. Hatcassatieadvies heeft niet meer gekost dan het aangegeven bedrag en uiteraard is de rest besteed aan het voeren van de procedure.
4.1.7.
Bij brief van 15 december 2009 heeft mr. [raadsman van appellant] aan mr. [maat in de maatschap] bericht dat hij niet meer optreedt voor [appellant]. Voorts heeft mr. [raadsman van appellant] aan mr. [maat in de maatschap] verzocht de declaratie van 11 december 2009 rechtstreeks aan [appellant] te zenden.
Mr. [maat in de maatschap] heeft een kopie van deze brief op 21 december 2009 aan [appellant] verzonden en daarbij geschreven:

(…) Blijkbaar wil mr. [raadsman van appellant] dat u thans rechtstreeks de opdracht geeft. Wilt u de openstaande nota’s betalen.
Gaarne verneem ik van u of u wenst dat de cassatieprocedure wordt voortgezet.
4.1.8.
Bij brief van 19 januari 2010 heeft mr. [maat in de maatschap] aan [appellant] geschreven:

Bijgaand doe ik u toekomen het advies zoals ik dat destijds heb uitgebracht. Naar aanleiding van dat advies heeft mr. [raadsman van appellant] ons opdracht gegeven om persécassatie in te stellen.
In beginsel dient mr. [raadsman van appellant] al onze nota’s te betalen, alleen u dient dan aan mr. [raadsman van appellant] te betalen.
4.1.9.
Bij brief van 16 februari 2010 heeft mr. [maat in de maatschap] aan [appellant] geschreven:

(…) In de Hoge Raadprocedure zijn praktisch alle kosten al gemaakt, zodat ik deze maar zou willen laten doorlopen.
Wilt u er mee stoppen dan verneem ik dat wel van u. In beginsel is de procedure natuurlijk niet echt kansrijk, zoals ik eerder al geschreven heb aan mr. [raadsman van appellant].
4.1.10.
In juni 2010 heeft mr. [maat in de maatschap] bij diverse brieven aan [appellant] verzocht om duidelijke instructies en om betaling van de openstaande nota’s:

(…) ofwel dat u beslist dat u doorgaat met de cassatieprocedure ofwel deze wordt doorgehaald. Uiteraard kan ik niet voor u optreden als u geen duidelijke instructies geeft. Ik constateer dan dat er geen afdoende vertrouwen is en ik zal mij in dat geval ook aan de zaak dan onttrekken.
Overigens dienen de nota’s uiteraard dan toch betaald te worden.” (brief 7 juni 2010)

(…) uiteraard ben ik niet bereid in te gaan op uw voorstel Uit uw brieven leid ik af dat er geen voldoende vertrouwen is om de behandeling van de zaak voort te zetten. Ik zal daar dan ook mee stoppen tenzij u per ommegaande alsnog aangeeft (…) dat u alsnog wenst dat de beslissing van de Hoge Raad wordt afgewacht. Ik verwacht dan ook dat u overgaat tot betaling van de openstaande nota’s. (…) zal strikt genomen mr. [raadsman van appellant] tot op een bepaald moment de nota’s dienen te voldoen daar hij de opdrachtgever namens u was.” (brief 9 juni 2010)

(…) In ieder geval dien ik duidelijk instructies te krijgen wat ik met de nu lopende laatste procedure aan moet.” (brief 15 juni 2010)

Op 17 september a.s. moet er schriftelijk gepleit worden in uw zaak bij de Hoge Raad. Ik wil nu per ommegaande weten wat u zelf wenst. Ofwel dat u door wilt gaan met de procedure dan wel dat u met de procedure wilt stoppen. (…)” (faxbrief 15 juni 2010).
4.1.11.
[appellant] schreef soms zijn reactie op een brief van mr. [maat in de maatschap] en faxte die vervolgens aan mr. [maat in de maatschap]. Zo schreef mr. [maat in de maatschap] op 18 juni 2010 aan [appellant] onder meer:

(…) geen basis om samen door te gaan. Ik zal mij dan ook aan de zaak onttrekken, tenzij u per omgaande alsnog aangeeft dat dat niet de bedoeling is.
Voorts dient mr. [raadsman van appellant] danwel u de openstaande nota’s te betalen. (…)
Op deze brief schreef [appellant] als reactie:

Tussentijds gestelde vragen hebt U niet beantwoord! Hoe moet ik uw werk beoordelen?
(…)
Ik zou U bij winnen naar eigen goeddunken betalen.
Ik ga akkoord met uw onttrekkingop voorwaarde dat U mij vóóruw onttrekking mij het meerdere als € 1500,- dat ik U betaalde aan mij terug betaalt. € 4301,37 (14-1-2010) (…)
4.1.12.
Daarop schreef mr. [maat in de maatschap] op 21 juni 2010 aan [appellant]:

(…) In ieder geval kan ik uit uw faxbericht afleiden dat u een voorwaarde stelt aan de onttrekking. Die voorwaarde wordt uiteraard niet geaccepteerd.
4.1.13.
Mr. [maat in de maatschap] en [appellant] hebben omtrent de kwestie verder gecorrespondeerd tot en met (in ieder geval) september 2012. In september 2010 respectievelijk op 1 oktober 2010 zijn de schriftelijke toelichtingen in de cassatieprocedure [appellant]/[procespartij] ingediend respectievelijk is namens [appellant] een conclusie van repliek ingediend naar aanleiding van het incidenteel cassatieberoep van [procespartij]. Van deze processtukken heeft mr. [maat in de maatschap] afschriften aan [appellant] toegezonden.
4.1.14.
Bij brief van 7 september 2010 heeft mr. [raadsman van appellant] aan mr. [maat in de maatschap] onder meer bericht:
“(…)
de heer [appellant] mij gezegd heeft dat, ook al was er nog maar 5 of 10% in cassatie succes te behalen, hij in cassatie wilde. Hij kon op dat moment niet accepteren dat de zaak verloren was en hij wilde per séin cassatie. (…)
4.1.15.
In verband met verrichte werkzaamheden in de cassatieprocedure van [appellant] tegen [procespartij] heeft de maatschap de volgende declaraties aan [appellant] gestuurd:
A. 29 oktober 2009, 3e kwartaal 2009, € 4.301,37 incl. btw;
B. 11 december 2009, verschotten declaratie, € 3.239,50 incl. btw;
C. 11 januari 2010, 4e kwartaal 2009, € 1.855,66 incl. btw;
D. 16 april 2010, 1e kwartaal 2010, € 1.356,51 incl. btw;
E. 25 augustus 2010, 2e kwartaal 2010, € 731,61 incl. btw;
F. 10 november 2010, 3e kwartaal 2010, € 1.816,42 incl. btw.
Totaal heeft de maatschap een bedrag van € 13.301,07 incl. btw in rekening gebracht. [appellant] heeft daarop betaald: € 1500,-- in december 2009 en een bedrag van € 4.301,37 in januari 2010. De maatschap heeft als openstaand bedrag een bedrag van € 7.499,70 gevorderd, dat bestaat uit de onder C tot en met F genoemde declaraties en declaratie B voor een nog resterend bedrag van € 1.739,50 (€ 3.239,50 minus € 1.500,--) (prod. 3 inl dv). De onder A genoemde declaratie, die met genoemde betalingen geheel was voldaan, maakt dus geen onderdeel uit van de vordering. De onder A en B genoemde declaraties waren aanvankelijk aan mr. [raadsman van appellant] gestuurd, maar zijn later op verzoek van mr. [raadsman van appellant] rechtstreeks aan [appellant] gestuurd.
4.1.16.
Bij vonnis van 1 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch in een door TRC Advocaten tegen [appellant] aangespannen procedure (wegens door [appellant] onbetaald gelaten declaraties van mr. [raadsman van appellant]) de in die procedure door [appellant] ingenomen stelling dat hij nooit opdracht heeft gegeven om in de zaak tegen [procespartij] cassatie in te stellen, als niet geloofwaardig verworpen. [appellant] werd veroordeeld tot betaling van een deel van de vordering van TRC Advocaten. Zijn reconventionele vordering, waaraan, voor zover hier van belang, mede ten grondslag was gelegd dat TRC Advocaten ten aanzien van de cassatieprocedure tegen [procespartij] toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, werd afgewezen.
4.2.1.
De maatschap heeft [appellant] op 17 oktober 2012 gedagvaard en, kort samengevat, gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van:
I. € 7.499,70 met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de respectievelijke factuurdata;
II. buitengerechtelijke kosten ad 2 punten van het liquidatietarief;
III. de proceskosten.
4.2.2.
Aan haar vordering legde de maatschap ten grondslag dat zij in opdracht van en voor rekening van [appellant] rechtskundige bijstand heeft verleend terzake van een cassatieprocedure van [appellant] tegen [procespartij] en dat [appellant] de in verband daarmee door de maatschap verstuurde declaraties onbetaald heeft gelaten.
4.2.3.
[appellant] heeft in reconventie schadevergoeding, nader op te maken bij staat, gevorderd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat mr. [maat in de maatschap] zonder opdracht van [appellant] en in strijd met het gegeven cassatie-advies cassatie heeft ingesteld en ten onrechte niet met die procedure is gestopt, waardoor [appellant] schade heeft geleden.
4.2.4.
Bij het bestreden vonnis van 20 juni 2013 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan de maatschap te betalen een bedrag van € 8.332,70 (€ 7.499,70 hoofdsom en € 833,-- buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met wettelijke rente over € 7.499,70 vanaf 1 maart 2012. De reconventionele vordering van [appellant] werd afgewezen. [appellant] werd voorts veroordeeld in de zowel in conventie als in reconventie aan de zijde van de maatschap gevallen proceskosten.
De kantonrechter oordeelde daartoe, kort samengevat, als volgt. Hoewel de opdracht aan de maatschap om in cassatie te gaan aanvankelijk is gegeven door mr. [raadsman van appellant], is vanaf het moment waarop mr. [raadsman van appellant] zich als advocaat van [appellant] heeft teruggetrokken bij de maatschap het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat [appellant] de gegeven opdracht wenste voort te zetten. Het zou volgens de kantonrechter voor de hand hebben gelegen, dat [appellant], als hij van mening was dat mr. [raadsman van appellant] tegen zijn zin opdracht had gegeven om een cassatieprocedure te starten, mr. [maat in de maatschap] daarop zou hebben gewezen. Dat geldt ook indien [appellant], zoals hij heeft gesteld, de cassatiedagvaarding pas na de start van de cassatieprocedure heeft ontvangen, aldus de kantonrechter. Verder acht de kantonrechter van belang dat [appellant] een bedrag van € 4.301,37 heeft betaald. De kantonrechter achtte niet aannemelijk dat [appellant] onder invloed van Q-koorts heeft betaald c.q. dat [appellant] daardoor niet meer in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen. Het verweer van [appellant] dat hij niet als opdrachtgever heeft te gelden, werd door de kantonrechter verworpen.
4.3.1.
[appellant] heeft tijdig tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarbij vernietiging gevorderd van het bestreden vonnis, toewijzing alsnog van zijn reconventionele eis en veroordeling van de maatschap in de kosten van beide instanties. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en zes grieven geformuleerd. De gewijzigde eis is niet in de kop van de memorie van grieven aangekondigd. Nu de eis op p. 12 van de memorie van grieven expliciet is opgenomen, de maatschap daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, zij bij schriftelijk pleidooi verweer heeft gevoerd en de wijziging niet in strijd is met een goede procesorde, zal het hof van deze gewijzigde eis uitgaan. Die eis luidt:
in conventie:
1. primair de vorderingen van de maatschap alsnog af te wijzen;
2. subsidiair, voorzover [appellant] enig bedrag aan de maatschap verschuldigd zal zijn, te bepalen dat dit bedrag wordt verrekend met de vordering van [appellant] tot schadevergoeding en met opschorting van de betalingsverplichtingen van [appellant] tot aan het moment van verrekening;
3. veroordeling van de maatschap in de kosten van beide instanties;
In reconventie:
1. voor recht te verklaren dat de maatschap althans mr. [maat in de maatschap] onrechtmatig heeft gehandeld althans toerekenbaar tekort is geschoten betreffende de door mr. [maat in de maatschap] gevoerde cassatieprocedure;
2. indien en voor zover [appellant] als opdrachtgever heeft te gelden met betrekking tot de cassatieprocedure, de overeenkomst van opdracht te ontbinden;
3. de maatschap te veroordelen tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat;
4. de maatschap te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 20.022,04, althans € 11.801,06 althans € 4.301,37, althans een door het hof te bepalen bedrag als voorschot op de schadevergoeding, met wettelijke rente vanaf indiening van de eis in reconventie en voorzover [appellant] in conventie wordt veroordeeld tot het betalen van enig bedrag aan de maatschap dit bedrag te verrekenen met het in reconventie gevorderde;
5. alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de maatschap in de kosten van bede instanties.
4.3.2.
[appellant] heeft de grondslag van deze gewijzigde eis niet gewijzigd of aangevuld, althans het hof begrijpt uit de processtukken in hoger beroep dat [appellant] hetgeen hij in eerste aanleg in dit verband aanvoerde (kort gezegd: de maatschap heeft ten onrechte cassatie ingesteld en die procedure voortgezet, waardoor [appellant] schade heeft geleden), handhaaft.
4.3.3.
Met zijn eerste grief heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Het hof heeft hiervoor de feiten opnieuw vastgesteld. In zoverre slaagt de grief, maar dat leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
De tweede grief is gericht tegen de verwerping door de kantonrechter van het verweer van [appellant] dat hij niet als opdrachtgever heeft te gelden.
De derde grief is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de declaraties en tegen toewijzing van het bedrag van
€ 8.332,70.
Met de vierde grief wordt bezwaar gemaakt tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten van € 833,--.
De vijfde grief is gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering, de zesde grief tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[appellant] opdrachtgever? Grieven 2 en 5.
4.4.1.
Het hof zal eerst de tweede en de vijfde grief bespreken.
[appellant] heeft in de toelichting op deze grieven het volgende aangevoerd. Voor mr. [maat in de maatschap] was het duidelijk dat mr. [raadsman van appellant] niet bevoegd was om namens [appellant] en zijn echtgenote opdracht tot het instellen van cassatie te geven. Ook mr. [maat in de maatschap] heeft onder ogen gezien dat mr. [raadsman van appellant] in ieder geval de eerste declaraties, tot het moment dat mr. [raadsman van appellant] zich heeft teruggetrokken, moet betalen. Mr. [maat in de maatschap] heeft herhaaldelijk aangekondigd zich aan de zaak te zullen onttrekken, waaruit volgens [appellant] ook wel blijkt dat hij twijfelde aan een opdracht zijdens [appellant]. Mr. [maat in de maatschap] had zich daadwerkelijk aan de zaak moeten onttrekken en daarmee kosten kunnen en moeten besparen. [appellant] heeft niet het vertrouwen gewekt dat hij opdracht gaf tot het voeren van de cassatieprocedure. [appellant] heeft bij herhaling gesteld dat hij geen opdrachtgever is en daarom ook geen instructies kan geven en evenmin de opdracht tot stoppen van de procedure kan geven. Op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan [appellant] niet tot betaling worden verplicht.
Mr. [raadsman van appellant] heeft namens [appellant] opdracht gegeven tot het verstrekken van een cassatie-advies. De daarmee gepaard gaande kosten ad € 1500,-- heeft [appellant] betaald. Vervolgens heeft mr. [raadsman van appellant] ten onrechte opdracht gegeven tot het instellen van cassatie. Daarmee is volgens [appellant] geen overeenkomst tussen de maatschap en [appellant] tot stand gekomen. De werkzaamheden van de maatschap en de verschotten vanaf augustus 2009 tot aan medio december 2009, toen mr. [raadsman van appellant] de maatschap liet weten niet meer voor [appellant] op te treden, in totaal een bedrag van € 9.396,53, althans € 7.896,53, dienen door mr. [raadsman van appellant] te worden betaald. [appellant] kan mr. [raadsman van appellant] echter niet in vrijwaring oproepen, omdat hij met mr. [raadsman van appellant] een regeling tegen finale kwijting heeft getroffen. Maar de maatschap kan mr. [raadsman van appellant] wel dagvaarden.
Het is aan de maatschap om middels een deugdelijke specificatie van de afzonderlijke verrichtingen aan te tonen op welke datum en op welke verrichtingen de gedeclareerde bedragen betrekking hebben, aldus [appellant].
Vanaf het moment dat mr. [raadsman van appellant] heeft laten weten niet meer voor [appellant] op te treden, is het voor de maatschap duidelijk dat [appellant] niet in cassatie heeft willen gaan.
Het eind januari 2010 betaalde bedrag van € 4.301,37 heeft [appellant] betaald toen hij door ziekte niet kon verifiëren waar de declaratie op betrekking had en hij heeft toen blindelings vertrouwd op de maatschap.
4.4.2.
De maatschap heeft het volgende aangevoerd. Reeds uit het onherroepelijke vonnis van 1 december 2010 (hof: r.o. 4.1.16) blijkt dat [appellant] opdracht heeft gegeven tot het instellen van cassatie. Nadat mr. [raadsman van appellant] zich als advocaat van [appellant] terug had getrokken, is bij de maatschap het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat [appellant] de opdracht wenste voort te zetten. Dat blijkt uit de volgende omstandigheden. Mr. [raadsman van appellant] heeft de opdracht aan de maatschap ten behoeve van [appellant] verstrekt. [appellant] heeft, ondanks het feit dat de maatschap om instructies vroeg, de maatschap niet medegedeeld, dat mr. [raadsman van appellant] tegen zijn zin opdracht tot het instellen van cassatie had gegeven. Voorts blijkt uit de fax van 18 juni 2010 (hof: r.o. 4.1.11) dat [appellant] opdrachgever is. Verder heeft [appellant] de declaraties van de maatschap deels betaald: op 31 december 2009 € 1.500, welk bedrag in mindering is gebracht op de declaratie van 29 oktober 2009. Op 14 januari 2010 heeft [appellant] € 4.301,37 betaald. Daarvan is € 2.801,37 in mindering gebracht op de factuur van 29 oktober 2009 en het restant op de factuur van 11 december 2009. De maatschap betwist dat [appellant] ten tijde van de betaling onder invloed van een ziekte niet goed wist wat hij deed. De maatschap vroeg instructies omdat [appellant] niet meer betaalde. Dat mr. [maat in de maatschap] in een aantal brieven aangaf dat ofwel mr. [raadsman van appellant], ofwel [appellant] diende te betalen, doet niet terzake, want houdt enkel verband met het feit dat mr. [raadsman van appellant] ten behoeve van [appellant] opdracht heeft gegeven tot het instellen van cassatie en mr. [raadsman van appellant] dan op grond van de gedragsregels moet instaan voor de declaraties in de cassatieprocedure. Verder kon de maatschap zich niet terugtrekken, omdat [appellant] steeds onduidelijke faxen bleef sturen en zelfs aangaf mr. [maat in de maatschap] bij winnen te zullen betalen (hof: r.o. 4.1.11). Op enig moment was het niet meer mogelijk om met de cassatieprocedure te stoppen, aldus de maatschap.
Ten slotte heeft de maatschap betwist dat [appellant] op enig moment om een specificatie van de declaratie(s) zou hebben gevraagd, maar uit deze stelling van [appellant] blijkt volgens de maatschap ook wel dat hij de cassatieprocedure wilde voortzetten. Overigens zou, indien [appellant] de declaraties zou hebben betwist, een begrotingsprocedure plaatsgevonden moeten hebben. Nu [appellant] in december 2009, in januari 2010 en op grond van het vonnis van 20 juni 2013 de declaraties heeft voldaan, is een begrotingsprocedure niet meer mogelijk en is het bij memorie van grieven gedane verzoek tot specificatie tardief. Niettemin heeft de maatschap als productie bij de pleitnotities ten behoeve van het schriftelijk pleidooi specificaties overgelegd.
4.4.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Anders dan de maatschap heeft betoogd, staat met het tussen TRC Advocaten en [appellant] op 1 december 2010 gewezen vonnis niet (tevens) in de onderhavige procedure vast dat [appellant] opdracht tot cassatie heeft gegeven. Dat vonnis heeft gezag van gewijsde tussen TRC Advocaten en [appellant], maar niet tussen [appellant] en de maatschap.
4.4.4.
In de onderhavige zaak staat wel vast dat mr. [raadsman van appellant] aan de maatschap opdracht heeft gegeven om namens [appellant] cassatie in te stellen tegen het tussen (onder meer) [appellant] en [procespartij] gewezen arrest. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom de maatschap niet zou hebben mogen vertrouwen op de bevoegdheid van mr. [raadsman van appellant] in dit verband. Dat de maatschap toen namens [appellant] een cassatieprocedure is gestart is dan ook niet als een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad van de maatschap jegens [appellant] aan te merken.
Nadat mr. [raadsman van appellant] medio december 2009 aan mr. [maat in de maatschap] had bericht, niet meer voor [appellant] op te treden, is mr. [maat in de maatschap] (ook overigens) rechtstreeks met [appellant] gaan communiceren, per telefoon, per fax en per brief. [appellant] heeft gesteld dat hij toen - [appellant] zegt niet concreet wanneer - mr. [maat in de maatschap] heeft medegedeeld, dat hij geen opdracht tot het instellen van cassatie heeft gegeven. De maatschap heeft dat betwist. Uit de door partijen overgelegde correspondentie blijkt niet dat [appellant] in die periode (december 2009/januari 2010) aan mr. [maat in de maatschap] heeft medegedeeld, dat de cassatieprocedure tegen zijn zin en zonder een instructie van hem aan mr. [raadsman van appellant], aanhangig was gemaakt. Dat had echter wel op zijn weg gelegen, indien het zo zou zijn geweest, dat hij na de terugtrekking door mr. [raadsman van appellant] voor het eerst van een in zijn naam aanhangig gemaakte cassatieprocedure op de hoogte zou zijn geraakt en die procedure tegen zijn zin zou worden gevoerd. Het argument van [appellant] dat hij geen opdracht kon intrekken noch instructies kon geven, omdat hij nooit een opdracht had gegeven, overtuigt niet. Het gaat er niet om dat een niet gegeven opdracht zou moeten worden ingetrokken, maar dat kenbaar wordt gemaakt aan de opdrachtnemer, dat van een bevoegd gegeven opdracht nooit sprake is geweest. Daarbij komt dat als niet of onvoldoende betwist vaststaat dat mr. [maat in de maatschap] al bij brief van 2 september 2009, dus ruim vóór het terugtreden van mr. [raadsman van appellant], een afschrift van de cassatiedagvaarding aan [appellant] heeft toegezonden. [appellant] heeft de ontvangst daarvan erkend, maar heeft betoogd dat ten tijde van de ontvangst van de cassatiedagvaarding de cassatieprocedure al aanhangig was gemaakt. Ook indien dit juist zou zijn, valt niet in te zien waarom [appellant] toen niet meteen de maatschap heeft laten weten, dat die procedure zonder zijn instemming aanhangig was gemaakt. [appellant] heeft in dit verband gesteld destijds telefonisch contact met mr. [maat in de maatschap] te hebben opgenomen, maar de maatschap heeft dat betwist en [appellant] heeft dit verder niet onderbouwd. Los daarvan ligt het in de rede om in zo’n situatie (ook) schriftelijk te protesteren, maar daarvan is evenmin gebleken.
Ten slotte neemt het hof ook in aanmerking de brief van mr. [maat in de maatschap] van 1 december 2009 aan [appellant] (r.o. 4.1.5), waarin mr. [maat in de maatschap] refereert aan een telefonisch contact met [appellant] waarbij hij aan [appellant] het verloop van de cassatieprocedure heeft toegelicht. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat zijn eerste contact met mr. [maat in de maatschap] in december 2009 plaatsvond, maar deze stelling is in het licht van de door de maatschap overgelegde stukken, waaronder laatstgenoemde brief, onvoldoende onderbouwd.
4.4.5.
De maatschap had dus te maken met een opdracht tot het instellen van cassatie door een advocaat, namens diens cliënt, welke cliënt, na ontvangst van de cassatiedagvaarding, niet aan de maatschap liet weten dat hij geen cassatie wenste, en welke cliënt, nadat diens advocaat zich had teruggetrokken en verder rechtstreeks contact met de cassatie-advocaat ontstond, op geen moment heeft aangegeven, dat de cassatieprocedure zonder zijn instemming en instructie was gestart. Daarnaast betaalde deze cliënt de eerste declaraties terzake van de cassatieprocedure gedeeltelijk, beklaagde hij zich omtrent het niet beantwoorden door de cassatie-advocaat van gestelde vragen, waardoor hij naar zijn zeggen het werk van de cassatie-advocaat niet kon beoordelen en kondigde hij aan de cassatie-advocaat bij winnen te zullen betalen (r.o. 4.1.11).
4.4.6.
Onder deze omstandigheden mocht de maatschap er redelijkerwijze op vertrouwen dat [appellant] aan mr. [raadsman van appellant] had laten weten ondanks het negatieve cassatie-advies toch cassatie te wensen en dat hij, na terugtrekking door mr. [raadsman van appellant], de opdracht tot het voeren van een cassatieprocedure niet wenste in te trekken. Daaraan doet niet af dat mr. [maat in de maatschap] verschillende malen aangaf, dat mr. [raadsman van appellant] in beginsel gehouden was de eerste declaraties te betalen. Mr. [maat in de maatschap] is er daarbij ook duidelijk in geweest, dat [appellant] vervolgens aan mr. [raadsman van appellant] diende te betalen. [appellant] heeft er niet op mogen vertrouwen dat (uiteindelijk) niet hij maar mr. [raadsman van appellant] de eerste declaraties van de maatschap zou moeten voldoen. [appellant] licht ook niet toe waarom dat in de rede zou liggen. Verder heeft de maatschap voldoende toegelicht dat aan de desbetreffende mededeling de tussen advocaten geldende gedragsregels ten grondslag lagen.
4.4.7.
Evenmin betekent het enkele feit dat mr. [maat in de maatschap] in zijn brief van 21 december 2009 (r.o. 4.1.7) schrijft: “
Blijkbaar wil mr. [raadsman van appellant] dat u thans rechtstreeks de opdracht geeft”dat mr. [maat in de maatschap] er niet op mocht vertrouwen dat [appellant] de opdracht had gegeven en wenste voort te zetten. De opdracht was daarvoor immers door mr. [raadsman van appellant]
namens[appellant] gegeven. Ook het feit dat mr. [maat in de maatschap] diverse malen heeft aangekondigd zich te willen of te zullen onttrekken leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit valt, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet af te leiden, dat de maatschap twijfelde of [appellant] wel opdracht tot het instellen van cassatie had gegeven. Veeleer lijken deze aankondigingen ingegeven door het feit dat ondanks herhaalde verzoeken, instructies uitbleven en bovendien declaraties onbetaald bleven.
Ten slotte valt, ook indien [appellant] ten tijde van de betaling in januari 2010 aan Q-koorts leed, niet in te zien waarom hij bij een betaling van een specifiek bedrag ten gunste van de maatschap, niet kon overzien wat hij deed. [appellant] heeft in dit verband bewijs aangeboden, maar bewijslevering is niet aan de orde. Zelfs indien hij zou kunnen bewijzen, dat hij toen, kort gezegd, niet wist wat hij deed, blijft overeind dat de maatschap er op grond van de overige genoemde omstandigheden redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat [appellant] via mr. [raadsman van appellant] opdracht tot het instellen van cassatie had gegeven en later die opdracht niet introk. [appellant] heeft ook niet gesteld dat de maatschap redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niet wist wat hij deed.
4.4.8.
[appellant] heeft ook aangevoerd dat hij “
op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet tot betaling kan worden verplicht”. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit zo zou zijn.
In de pleitnotities bij het schriftelijk pleidooi werpt [appellant] nog de vraag op waarom mr. [maat in de maatschap], toen hij van mr. [raadsman van appellant] opdracht kreeg cassatie in te stellen, [appellant] niet heeft geschreven en hem heeft gevraagd waarom [appellant] ondanks het negatieve cassatie-advies toch cassatie wilde instellen. Voorzover [appellant] hiermee bedoelt te stellen dat mr. [maat in de maatschap], door toen [appellant] niet aldus aan te schrijven, in strijd met zijn verplichtingen heeft gehandeld, verwerpt het hof dat standpunt. Bijzondere omstandigheden, die niet zijn gesteld, daargelaten, behoort het - als een advocaat namens een cliënt aan een cassatie advocaat opdracht geeft om cassatie in te stellen – niet tot de zorgplicht van de cassatie advocaat om dat te verifiëren bij de cliënt, ook niet als er een negatief cassatie advies aan vooraf gaat.
4.4.9.
De conclusie is dat de kantonrechter terecht heeft verworpen het verweer van [appellant] dat hij geen opdracht tot het instellen van cassatie heeft gegeven. Grief 2 kan dan ook niet slagen. In het verlengde daarvan strandt ook de vijfde grief die gericht was tegen de afwijzing van de reconventionele vordering. Die vordering is immers gegrond op een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad van de maatschap, die volgens [appellant] zou hebben bestaan uit het ten onrechte voeren van de cassatieprocedure. Daarvan is blijkens het voorgaande echter geen sprake geweest.
De declaraties van de maatschap. Specificaties. Grief 3.
4.5.1.
Primair heeft [appellant] aangevoerd dat hij niet tot betaling van de declaraties is gehouden, omdat de achterliggende werkzaamheden niet in zijn opdracht zijn uitgevoerd en hij evenmin als opdrachtgever heeft te gelden op basis van opgewekt vertrouwen. Verder heeft [appellant] het volgende aangevoerd (het hof begrijpt dit als een subsidiair standpunt). [appellant] heeft nooit concepten voor processtukken ontvangen en er heeft geen overleg tussen hem en mr. [maat in de maatschap] plaatsgevonden. Verder heeft [appellant] geprotesteerd tegen de hoogte van de afzonderlijke facturen. Op de declaraties staat geen specificatie. [appellant] verzoekt het hof de maatschap te gelasten specificaties over te leggen. De enige werkzaamheden kunnen zijn geweest: het concipiëren van de cassatiedagvaarding, zonder bespreking, het dossier was al in verband met het cassatie-advies bestudeerd, het toesturen van de schriftelijke toelichting van de wederpartij en het concipiëren van de schriftelijke toelichting van de zijde van [appellant] en van de conclusie van repliek. [appellant] neemt aan dat de in verband met het cassatie-advies afgesproken € 1.500,-- in de declaratie van 29 oktober 2009 is opgenomen. De declaraties van vóór het terugtreden van mr. [raadsman van appellant], dat zijn de eerste twee declaraties (van 29 oktober 2009 en 11 december 2009) blijven voor rekening van mr. [raadsman van appellant]. [appellant] heeft ook betwist, dat de maatschap in het vierde kwartaal van 2009 en in de eerste twee kwartalen van 2010 werkzaamheden heeft verricht. Het gaat hier om de declaraties van 11 januari 2010, 16 april 2010 en 25 augustus 2010. De correspondentie uit die kwartalen heeft betrekking op pogingen van de maatschap om [appellant] er toe te bewegen de opdracht van mr. [raadsman van appellant] over te nemen of om betaling van de openstaande declaraties te verkrijgen. [appellant] hoeft daar niet voor te betalen. Bovendien heeft mr. [maat in de maatschap] in zijn brief van 16 februari 2010 aan [appellant] laten weten dat praktisch alle kosten al zijn gemaakt. De schriftelijke toelichting en de conclusie van repliek dateren van na de declaratie van 25 augustus 2010. Indien de maatschap voor het concipiëren van die twee processtukken en de begeleidende brieven “
lager dan tot maximaal € 1.816,42” heeft gedeclareerd – dat is het bedrag van de laatste declaratie, van 10 november 2010 – is [appellant] subsidiair akkoord met dat bedrag.
De latere betaling van de nog openstaande declaraties is onder protest en enkel ter uitvoering van het bestreden vonnis geschied en daarmee is het recht van [appellant] op specificaties van de declaraties niet vervallen, aldus [appellant].
4.5.2.
De maatschap heeft betwist dat [appellant] op een eerder moment om specificaties heeft gevraagd en eerder de declaraties heeft betwist. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, had de maatschap een begrotingsprocedure moeten starten. Nu alle declaraties zijn voldaan, kan een begrotingsprocedure volgens de maatschap niet meer gevoerd worden. Niettemin legt de maatschap specificaties van de declaraties over. Zij wijst er verder op dat de declaratie van 11 december 2009 een verschottendeclaratie is en dat ook de declaraties van 11 januari 2010 en 16 april 2010 verschotten bevatten. De maatschap heeft verder betwist dat zij geen overleg met [appellant] zou hebben gevoerd over de cassatieprocedure.
4.5.3.
Het primaire standpunt van [appellant] (dat hij niet tot betaling is gehouden omdat hij geen opdracht heeft gegeven) is hiervoor reeds verworpen. Datzelfde geldt ten aanzien van het verweer van [appellant] dat mr. [raadsman van appellant] en niet [appellant] is gehouden de eerste twee declaraties te betalen.
Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van [appellant] overweegt het hof als volgt.
4.5.4.
De maatschap heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] ooit eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de declaraties. [appellant] heeft verwezen naar producties 4, 5 en 6 bij memorie van grieven, maar daaruit – noch uit andere stukken – blijkt van een bezwaar tegen de hoogte van de gedeclareerde bedragen. Het moet er dus voor worden gehouden dat [appellant] in deze appelprocedure voor het eerst bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de gedeclareerde – en bij het bestreden eindvonnis toegewezen – bedragen.
4.5.5.
[appellant] kan in deze procedure niet worden ontvangen in zijn verweer voor zover dat een betwisting van de hoogte van de declaraties van de maatschap inhoudt. Voor betwistingen van advocatendeclaraties is een afzonderlijke begrotingsprocedure voorgeschreven (artt. 32 e.v. Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken).
Grief 3 slaagt niet.
Buitengerechtelijke kosten. Grief 4.
4.6.1.
Voor de toelichting op deze grief heeft [appellant] verwezen naar hetgeen hij al heeft aangevoerd. Het hof begrijpt daaruit dat [appellant] stelt geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn, omdat hij hoe dan ook niet is gehouden tot enige betaling aan de maatschap.
4.6.2.
Nu uit het voorgaande blijkt dat deze stelling van [appellant] geen stand houdt, faalt de grief.
4.7.
Nu de eerste vijf grieven niet slagen en de bestreden onderdelen van het vonnis dus in stand blijven, betekent dat ook dat [appellant] in eerste aanleg terecht als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld.
Grief 6 slaagt dus evenmin.
4.8.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de aan de zijde van de maatschap gevallen proceskosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de maatschap worden begroot op € 683,-- aan verschotten en op € 1.158,-- aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, M.G.W.M. Stienissen en M.A. Wabeke en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2014.