ECLI:NL:GHSHE:2014:1991

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
HD200.122.510_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitoefening van wilsrechten met betrekking tot pensioenuitkeringen in het kader van executoriaal derdenbeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van G.W.E. Beheer B.V. tegen Stichting Pensioenfonds ABP, waarbij de vraag centraal staat of G.W.E. Beheer het wilsrecht van een gewezen deelnemer bij ABP kan uitoefenen om het ouderdomspensioen eerder dan op 65-jarige leeftijd te laten ingaan. De zaak is ontstaan na een vonnis van de rechtbank Maastricht, waarin de vordering van G.W.E. Beheer werd afgewezen. Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg als uitgangspunt genomen en de grieven van G.W.E. Beheer beoordeeld. Het hof oordeelt dat het wilsrecht om het pensioen eerder te laten ingaan een hoogstpersoonlijk recht is dat niet door G.W.E. Beheer kan worden uitgeoefend in het kader van een executoriaal derdenbeslag. Dit oordeel is gebaseerd op de Pensioenwet, die bescherming biedt aan de werknemer en zijn pensioenrechten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt G.W.E. Beheer in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de persoonlijke aard van pensioenrechten en de beperkingen die gelden voor de uitoefening van wilsrechten door derden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.510/01
arrest van 1 juli 2014
in de zaak van
G.W.E. Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.M. Veldhuis te Amsterdam,
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 januari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen gewezen vonnis van 7 november 2012 tussen appellante - GWE Beheer - als eiseres en geïntimeerde - ABP - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 480024 CV EXPL 12-5802)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het vonnis in incident van de rechtbank Maastricht, sector civiel recht, van 23 mei 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vier producties (genummerd 2 tot en met 5);
- de memorie van antwoord;
- de akte van 6 augustus 2013 zijdens GWE Beheer;
- de antwoordakte van dezelfde datum zijdens ABP.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de zes grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten is geen grief aangevoerd, zodat het hof deze feiten tot uitgangspunt van zijn oordeel zal nemen, zo nodig aangevuld met andere vaststaande feiten.
4.1.1.
De heer [gewezen deelnemer bij ABP pensioen], geboren op [geboortedatum] 1950 (hierna: [gewezen deelnemer bij ABP pensioen]), heeft gedurende negen jaar bij ABP pensioen opgebouwd. Hij is een zogenoemde ‘gewezen deelnemer’. In artikel 1 lid 1 sub 7 van het pensioenreglement van het ABP uit 2012 (incidentele conclusie tot onbevoegdheid van de rechtbank, tevens conclusie van antwoord, prod. 10) wordt de gewezen deelnemer gedefinieerd als “degene van wie de deelneming is geëindigd, anders dan door ingang van flexibel pensioen, ouderdomspensioen of overlijden en aanspraak heeft op pensioen ten laste van ABP”.
4.1.2.
Ingevolge artikel 7.3 lid 2 van het in rechtsoverweging 4.1.1 genoemde pensioenreglement heeft de gewezen deelnemer recht op ouderdomspensioen op de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt.
Ingevolge artikel 7.4 van het pensioenreglement, voor zover van belang, kan de gewezen deelnemer het ouderdomspensioen eerder laten ingaan, maar niet eerder dan op de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 60 jaar wordt bereikt.
4.1.3.
[gewezen deelnemer bij ABP pensioen] heeft tot op heden er niet voor gekozen om gebruik te maken van de mogelijkheid die het pensioenreglement hem biedt om het ouderdomspensioen eerder dan op eerste dag van de maand waarin hij 65 wordt, te laten ingaan.
4.1.4.
GWE Beheer heeft bij exploot van 23 juni 2011 (inl. dagv, prod. 1) onder ABP executoriaal derdenbeslag doen leggen, gebaseerd op het tegen [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] op 10 februari 2010 gewezen vonnis van de rechtbank Haarlem en het op 3 mei 2011 gewezen, en in kracht van gewijsde gegane, arrest van het gerechtshof Amsterdam. Deze titels zijn op 17 juni 2011 aan [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] betekend. Het proces-verbaal van het derdenbeslag is op 24 juni 2011 overbetekend aan [gewezen deelnemer bij ABP pensioen]. Op 6 september 2011 heeft ABP een (correcte) verklaring van derdenbeslag gedaan.
4.2.1.
GWE Beheer heeft in eerste aanleg bij exploot van 10 februari 2012 ABP gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd, zakelijk weergegeven:
A. te verklaren voor recht dat GWE Beheer het wilsrecht van [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] aangaande de aanvang van de pensioenuitkering kan uitoefenen,
B. te verklaren voor recht dat GWE Beheer het wilsrecht van [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] heeft uitgeoefend bij brief van 12 januari 2012 en dat de pensioenuitkering is ingegaan per 12 januari 2012 (inl.dagv. prod. 6), althans per 23 januari 2013, zijnde de eerst mogelijke pensioenuitkeringsdatum,
C. ABP te verplichten tot nakoming van de afdrachtverplichting aan de beslagleggend deurwaarder per 12 januari 2012, althans per 23 januari 2012,
D. ABP te veroordelen tot betaling van de wettelijke vertragingsrente,
E. ABP te verplichten om op verbeurte van een dwangsom aan GWE Beheer opgave te doen van de hoogte van de maandelijkse pensioenuitkering,
F. met veroordeling van ABP in de proceskosten.
4.2.2.
Nadat ABP bij incidentele conclusie de rechtbank had verzocht zich onbevoegd te verklaren en de zaak naar de sector kanton te verwijzen en GWE Beheer had geconcludeerd de incidentele vordering af te wijzen, heeft de rechtbank bij vonnis van 23 mei 2012, in het incident oordelend, zich onbevoegd verklaard van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen en de beslissing omtrent de kosten van het incident aangehouden en, in de hoofdzaak oordelend, de zaak in de stand waarin deze zich bevond, verwezen naar de rolzitting van de sector kanton van de rechtbank, locatie Heerlen.
4.2.3.
Nadat nog conclusies van repliek en dupliek waren genomen, heeft de kantonrechter bij vonnis van 7 november 2012, waarvan beroep, de vordering van GWE Beheer afgewezen, met veroordeling van GWE Beheer in de proceskosten.
4.3.
GWE Beheer is het niet eens met dat vonnis en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen. GWE Beheer heeft geconcludeerd tot alsnog toewijzing van haar vordering in eerste aanleg.
4.4.1.
Met de
eerste griefen de daarop gegeven toelichting betoogt GWE Beheer dat de kantonrechter ten onrechte acht heeft geslagen op (de inhoud van) de conclusie van dupliek, nu deze ‘i.o.’ was ondertekend, hetgeen in strijd is met artikel 83 lid 1 Rv. De kantonrechter had dan ook op deze conclusie geen acht mogen slaan, aldus GWE Beheer.
4.4.2.
ABP bestrijdt de grief gemotiveerd.
4.4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 83 lid 1 Rv dienen schriftelijke conclusies en akten te zijn ondertekend door de partij van wie het betreffende processtuk afkomstig is of door haar gemachtigde. Naar het oordeel van het hof is door ondertekening van de conclusie van dupliek ‘i.o.’ aan artikel 83 lid 1 Rv voldaan. De handtekening is namelijk geplaatst ‘in opdracht’ van ABP, zodat de betreffende conclusie is ondertekend door een door ABP gemachtigde.
4.4.4.
GWE Beheer verwijst ter onderbouwing van haar standpunt weliswaar naar het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM5958), maar die casus betrof de vraag of ingevolge artikel 83 Rv een ongetekende conclusie buiten beschouwing diende te worden gelaten en is daarmee een andere dan die thans ter beoordeling voorligt. Aan de genoemde uitspraak van de Hoge Raad kan dan ook geen steun worden ontleend voor het standpunt van GWE Beheer.
4.4.5.
Het hof voegt ten overvloede nog toe dat GWE Beheer ook geen enkel belang heeft bij haar standpunt, nu ABP in de gelegenheid is geweest om het door haar bij conclusie van dupliek ingenomen standpunt in hoger beroep te herhalen en dat ook heeft gedaan, terwijl GWE Beheer zelf bij memorie van grieven al heeft gereageerd op hetgeen door ABP bij conclusie van dupliek is aangevoerd en op de bij die conclusie overgelegde producties.
De eerste grief faalt.
4.5.1.
GWE Beheer heeft in eerste aanleg gesteld dat zij het wilsrecht van [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] kan en mag uitoefenen om het ouderdomspensioen eerder dan op 65jarige leeftijd te laten ingaan. ABP heeft als verweer aangevoerd dat het betreffende pensioenrecht een hoogstpersoonlijk recht is. De kantonrechter heeft dit verweer gehonoreerd en dienaangaande overwogen dat het pensioen als een hoogstpersoonlijk recht dient te worden gekwalificeerd en dat de verknochtheid van dit recht met de persoon van de pensioengerechtigde uitoefening van het voornoemde wilsrecht door een ander dan de pensioengerechtigde in de weg staat. De kantonrechter kwam tot de slotsom dat, nu [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] aan het eerder laten ingaan van de maandelijkse uitkeringen van het door hem bij ABP opgebouwde pensioen kennelijk niet wil meewerken, het niet mogelijk is dat GWE Beheer het wilsrecht uitoefent om het pensioen van [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] eerder dan bij 65 jaar te laten uitkeren.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zijn de
tweede en de derde griefgericht.
In hoger beroep stelt GWE Beheer dat de uitoefening van wilsrechten tot de bevoegdheid van GWE Beheer als executant behoort en dat de essentie van het Nederlandse executierecht juist is dat de medewerking van de schuldenaar (in casu [gewezen deelnemer bij ABP pensioen])
nietvereist is.
ABP beroept zich daarentegen op het hoogstpersoonlijke karakter van het aan de orde zijnde wilsrecht.
4.5.2.
Wat betreft de vraag of het hier aan de orde zijnde wilsrecht al dan niet als een hoogstpersoonlijk recht dient te worden aangemerkt, overweegt het hof als volgt.
4.5.3.
Op de onderhavige casus is de Pensioenwet (hierna: PW) van toepassing. Het hof verwijst naar artikel 2 lid 2 sub b PW.
4.5.4.
In navolging van de aan de Pensioenwet voorafgaande Pensioen- en Spaarfondsenwet, wordt met de Pensioenwet beoogd bescherming ten behoeve van de werknemer van hem door zijn werkgever toegezegd pensioen (vergelijk: HR 28 juni 1985, NJ 1986, 37).
4.5.5.
In overeenstemming met deze beschermingsgedachte is het in de Pensioenwet opgenomen zogenoemde ‘afkoopverbod’. Uit artikel 65 lid 1 PW, gelezen in samenhang met artikel 1 PW, volgt dat afkoop van een pensioenaanspraak of pensioenrecht niet mogelijk is, tenzij sprake is van één van de uitzonderingen die het artikellid noemt. Uit het in artikel 65 lid 1 PW opgenomen afkoopverbod moet mede in het licht van het met de Pensioenwet beoogde doel, zoals omschreven in rechtsoverweging 4.5.4, worden geconcludeerd dat pensioenaanspraken in de zin van de Pensioenwet een hoogstpersoonlijk recht van de deelnemer betreffen. Dit betekent dat deze pensioenaanspraken zo nauw de persoon van de gerechtigde raken dat uitsluitend aan hem het oordeel behoort te verblijven of en in hoeverre hij daarvan gebruik zal maken of daarover zal beschikken. Het wilsrecht van [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] om zijn ouderdomspensioen eerder dan op zijn 65ste jaar te laten ingaan, is een hoogstpersoonlijk enkel aan [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] toekomend wilsrecht, dat niet door GWE Beheer in het kader van een executoriaal derdenbeslag kan worden uitgeoefend. Niet ter discussie is dat, nadat en voor zover de pensioenaanspraken van [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] tot uitkering zijn gekomen, GWE zich kan verhalen op de opeisbare of betaalde pensioenuitkeringen, zulks met inachtneming van de beslagvrije voet.
De tweede en derde grief falen.
4.6.1.
Blijkens de
vierdegrief stelt GWE Beheer dat, indien het wilsrecht om de pensioenuitkering van [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] te laten ingaan als een hoogstpersoonlijk recht moet worden aangemerkt, enkel [gewezen deelnemer bij ABP pensioen] als bezitter van dit hoogstpersoonlijk recht zich daarop kan beroepen.
4.6.2.
ABP bestrijdt de grief gemotiveerd.
4.6.3.
Het hof verwerpt het standpunt van GWE Beheer. Niet alleen zou, als dat standpunt zou worden overgenomen, daarmee het hoogstpersoonlijke karakter van het aan de orde zijnde wilsrecht illusoir zijn, maar bovendien is ingevolge artikel 7.4 van het pensioenreglement (zie r.o. 4.1.2) het keuzerecht om de aanspraken op ouderdomspensioen vóór de leeftijd van 65 jaar te laten ingaan, voorbehouden aan de werknemer, de deelnemer die, kort gezegd, de deelneming vrijwillig voortzet en de gewezen deelnemer.
De grief faalt.
4.7.
In eerste aanleg heeft ABP als verweer ook een beroep gedaan op artikel 64 PW en zich voorts beroepen op de beslagvrije voet ex artikel 475b tot en met 475f Rv. Met de
vijfde en de zesde griefreageert GWE Beheer op dit verweer.
Na het voorgaande hebben deze grieven evenwel geen zelfstandige betekenis en behoeven zij geen afzonderlijke bespreking.
4.8.
De slotsom is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. GWE Beheer wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum opgenomen. De nakosten zijn, anders dan gevorderd, eerst verschuldigd indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum opgenomen.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt GWE Beheer in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van ABP worden begroot op € 683,-- aan verschotten en € 1.341,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt GWE Beheer in de nakosten, welke kosten worden begroot op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf één maand na de datum van dit arrest tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, M. van Ham en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2014.