In deze zaak gaat het om een geschil tussen een belanghebbende, wonende in België, en de Inspecteur van de Belastingdienst over de belastingheffing van een FPU/FUR-uitkering. De belanghebbende ontving deze uitkering van zijn voormalige Nederlandse werkgever en stelde dat de Inspecteur onrechtmatig handelde door het prepensioen niet tot het belastbare inkomen te rekenen. De Inspecteur meende dat de belastingheffing over de uitkering aan België toekwam, wat leidde tot een lager vastgesteld belastbaar inkomen dan door de belanghebbende in zijn aangifte was opgegeven. De belanghebbende claimde schadevergoeding op basis van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, stellende dat hij schade had geleden door de onjuiste belastingheffing.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende tekortgeschoten was in zijn schadebeperkingsplicht. Het Hof concludeerde dat, indien de belanghebbende deze plicht correct had nageleefd, de gestelde schade niet zou zijn opgetreden. Hierdoor kwam de eventuele verplichting van de Inspecteur tot schadevergoeding geheel te vervallen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het niet toekwam aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het heffingsrecht over de FPU/FUR-uitkering aan Nederland toekwam op basis van het belastingverdrag met België. De uitspraak van de Rechtbank werd met verbetering van gronden bevestigd.