ECLI:NL:GHSHE:2014:197

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
13-00505
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting en afwaardering vordering op failliete debiteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2009. De belanghebbende, een BV die zich bezighoudt met de import en export van vee en vlees, had een aanslag ontvangen van € 117.194, na een afwaardering van een vordering op een debiteur die in 2010 failliet was verklaard. De belanghebbende stelde dat deze aanslag moest worden verminderd, omdat de vordering op de failliete debiteur ten onrechte niet was geaccepteerd door de Inspecteur van de Belastingdienst.

Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ultimo 2009 nog een vordering op de debiteur bestond. De Inspecteur had de afwaardering van de vordering gecorrigeerd, en het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet in haar bewijslast was geslaagd. De getuigenverklaring die door de belanghebbende was aangedragen, werd als onvoldoende beschouwd, omdat deze niet specifiek de hoogte van de schuld aan belanghebbende benoemde en niet overeenkwam met de bevindingen van het boekenonderzoek.

Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht of de proceskosten. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00505
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te [plaats 1],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te [plaats 2] (hierna: de Rechtbank) van 7 februari 2013, nummer AWB 12/583, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/[inspecteur],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 117.194, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 478. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting, te weten op 6 december 2013, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 december 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A], en als gemachtigde de heer [B], belastingadviseur te [plaats 2],
alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D].
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank is van de volgende feiten uitgegaan, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“ 2.1.  Belanghebbende is in 2006 opgericht en haar activiteiten bestaan uit de import en export van vee en vlees en handel in varkens en biggen.
2.2.
In de aangifte Vennootschapsbelasting 2009 (hierna: Vpb) heeft belanghebbende de vordering op de debiteur [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) voor een bedrag van
€ 234.722 afgewaardeerd ten laste van de winst, waardoor het belastbaar bedrag € 117.528 negatief bedraagt. De vordering op handelsdebiteuren van € 862.625 bedraagt volgens de aangifte na afwaardering nog € 627.903.
2.3.
De inspecteur is bij de vaststelling van de onderhavige aanslag afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte Vpb en heeft de afwaardering op de oninbare vordering van € 234.722 gecorrigeerd, waardoor het belastbaar bedrag is vastgesteld op
€ 117.194.”
In aanvulling op de hiervoor vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting nog de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij de nummering van de Rechtbank wordt vervolgd):
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een rapport van 15 maart 2010 van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek waarbij is onderzocht de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2006 en 2007. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:

4.1.3 Voorziening dubieuze debiteuren
De voorziening dubieuze debiteuren bedraagt volgens de jaarrekening 2006
€ 199.607,- en volgens de jaarrekening 2007 € 234.722,-. De voorziening heeft geheel betrekking op [bedrijf].
Bij de controle is het volgende gebleken:
 Het saldo van de openstaande posten van [bedrijf] bedraagt op 31 december 2006 € 293.339,67. Hiervan is € 199.607,- als dubieus aangemerkt. Het saldo van de openstaande posten per ultimo 2007
(€ 234.722) is geheel als dubieus aangemerkt.
 Volgens de debiteurenadministratie heeft belanghebbende in het jaar 2007 van [bedrijf] een bedrag van € 171.847,04 ontvangen dat geheel betrekking heeft op facturen [bedrijf] opgenomen in het debiteurensaldo 2006. Daarnaast heeft belanghebbende in 2007 volgens de debiteurenadministratie een bedrag van in totaal € 134.900,- afgeboekt op facturen 2006 die volgens de debiteurenadministratie 2006 reeds geheel waren voldaan. Dit betreft de facturen [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3]. Ook is in 2007 een bedrag van € 11.000,- afgeboekt op factuur [nummer 4] uit het jaar 2006 waarvan ultimo 2006 nog “slechts” € 4.702,61 openstond.
 De facturen [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] staan volgens de debiteurenlijst ultimo 2006 niet meer open (saldo € 0,-) doch volgens de debiteurenlijst ultimo 2007 staan genoemde facturen voor in totaal € 6.438,45 open.
 Alle betalingen van [bedrijf] zijn kasbetalingen. In de kasstaten 2006 en 2007 zijn geen data opgenomen. Ook zijn er geen tussentijdse tellingen gemaakt. Volgens het grootboek hebben alle kasmutaties 2007 als mutatiedatum 30 juni 2007. Volgens de adviseur is dit te wijten aan de conversie van de administratie van Exact Dos naar Exact Globe. Mede gezien het ontbreken van data in de kasstaten is het feitelijk onmogelijk de (kas-)administratie te controleren.
 (………)
Op grond van het bovenstaande en op grond van de gebrekkige kas- en debiteurenadministratie wordt de afwaardering van de vorderingen op [bedrijf] niet geaccepteerd. (…..)”
2.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 februari 2011 met procedurenummer AWB 10/2667 beslist over de aan belanghebbende opgelegde aanslag Vpb 2007. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk vast staat. In genoemde uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
“2.19. (……..) Al het vorenoverwogene, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ultimo 2007 nog een vordering had op [bedrijf]. Reeds op deze grond is de afwaardering ten laste van de winst in 2007 niet mogelijk.”
2.6.
In weerwil van de onder 2.5 geciteerde overweging van de Rechtbank is de gepretendeerde vordering op [bedrijf] in de boekhouding van belanghebbende van 2009 opgenomen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of belanghebbende ultimo 2009 een vordering had op [bedrijf] en zo ja, of die vordering kan worden afgewaardeerd met een bedrag van € 234.722.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Voor hetgeen ter zitting door de getuige [getuige 1] is verklaard wordt verwezen naar de hiervan opgemaakte en ondertekende verklaring die aan het proces-verbaal is gehecht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van -/- € 117.528. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Bij brief, door het Hof ontvangen op 17 december 2013, heeft belanghebbende aangekondigd de heer [E] mee te brengen naar de zitting van het Hof, teneinde deze een verklaring te laten afleggen. Het Hof heeft niet bewilligd in het verzoek voornoemde [E] als getuige te (doen) horen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 8:60, lid 4, van de Awb om uiterlijk een week vóór de zitting aan het Hof en de Inspecteur mededeling te doen van de komst van een getuige onder opgave van naam en woonplaats, zulks terwijl belanghebbende uitdrukkelijk op die voorwaarden is gewezen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting.
De bepaling, dat het Hof partijen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting moet wijzen op de voorwaarden waaronder getuigen kunnen worden meegebracht, is (mede) in het leven geroepen met het oog op een efficiënte procesgang. Zonder goede reden, die belanghebbende niet heeft aangevoerd, stond het belanghebbende dan ook niet vrij om die voorwaarden te veronachtzamen. Na afweging van het individuele procesbelang van belanghebbende bij het horen van [E] als getuige tegen het algemene belang van een behoorlijke en redelijk voortvarende procesgang, heeft het Hof belanghebbendes verzoek afgewezen.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Het Hof stelt voorop dat, voordat sprake kan zijn van afwaardering, eerst moet worden vastgesteld of belanghebbende ultimo 2009 een vordering had op [bedrijf] van € 234.722. De Inspecteur heeft het bestaan van die vordering betwist en daartoe gesteld dat de vordering eerder – in 2006 en/of 2007 – door [bedrijf] is betaald, waarbij hij heeft gewezen op de resultaten van het boekenonderzoek. Nu de Inspecteur de vordering gemotiveerd heeft betwist, rust op belanghebbende de bewijslast de vordering aannemelijk te maken.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd. Met de ter zitting van het Hof afgelegde verklaring van getuige [getuige 1] acht het Hof het bewijs niet geleverd, nu de getuige slechts in het algemeen heeft verklaard dat hij naast belanghebbende nog een andere crediteur had, die crediteuren tezamen meer dan € 300.000 van hem te vorderen hadden en hij niet specifiek de hoogte van de schuld aan belanghebbende heeft benoemd. Verder heeft hij verklaard dat hij nooit contante betalingen aan belanghebbende deed, hetgeen afwijkt van de bevindingen van het boekenonderzoek.
4.4.
Het bestaan van de vordering blijkt evenmin uit belanghebbendes administratie en ook niet uit de schriftelijke verklaring van [getuige 1] van 28 februari 2011. In die verklaring is slechts vermeld dat de bedragen in de faillissementsaanvraag kloppen, zonder dat het bedrag van de schuld aan belanghebbende wordt genoemd.
4.5.
Gelet op het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende er niet in geslaagd is de vordering op [bedrijf] aannemelijk te maken. Van een afwaardering kan derhalve geen sprake zijn.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 31 januari 2014 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, J. Swinkels en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.