ECLI:NL:GHSHE:2014:195

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
HV 200.138.274_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de appellabiliteit van salariskosten bewindvoerder in schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de salariskosten van de bewindvoerder in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). De zaak betreft een vrouw die in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin het salaris van de bewindvoerder was vastgesteld op € 6.359,68. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. D. Osmic, betwistte de hoogte van dit salaris en voerde aan dat de werkzaamheden van de bewindvoerder niet in verhouding stonden tot het gefactureerde bedrag. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 januari 2014 zijn zowel de vrouw als de bewindvoerder gehoord, waarbij de vrouw haar bezwaren tegen de salarisvaststelling uiteenzette.

Het hof heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat de beslissing over het salaris van de bewindvoerder niet-appellabel is. Dit betekent dat er geen hoger beroep openstaat tegen de vaststelling van het salaris, zoals ook blijkt uit artikel 320 lid 1 van de Faillissementswet (Fw). Het hof concludeert dat de rechtbank correct heeft gehandeld door het salaris vast te stellen zonder dat daartegen beroep mogelijk is. De vrouw kan zich niet beroepen op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de wetgever geen regeling heeft getroffen die het mogelijk maakt om tegen deze administratieve beslissing in beroep te gaan.

Uiteindelijk heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft. Dit arrest benadrukt de beperkingen van de rechtsbescherming voor schuldenaren in het kader van de Wsnp, en de noodzaak voor de wetgever om een oplossing te bieden voor de vaststelling van salariskosten van bewindvoerders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 28 januari 2014
Zaaknummer: HV 200.138.274/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/08/666 R
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [de vrouw],
advocaat: mr. D. Osmic.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 november 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 november 2013, heeft [de vrouw] verzocht voormeld vonnis te vernietigen voor wat betreft de vaststelling van het salaris van de bewindvoerder, en opnieuw rechtdoende te beslissen dat de bewindvoerder een aangepast salaris zal krijgen, vast te stellen door het hof.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 januari 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [de vrouw], bijgestaan door mr. Osmic;
- mevrouw [bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder.
Voorts is verschenen de heer [beoogd meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder], beoogd meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 november 2013;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 3 januari 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 11 november 2008 is ten aanzien van [de vrouw] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) vastgesteld dat [de vrouw] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Omdat inmiddels de looptijd van de schuldsaneringsregeling was verstreken, heeft de rechtbank tevens haar eindoordeel gegeven. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [de vrouw] geen “schone lei” is verleend.
Tevens is daarbij het salaris van de bewindvoerder vastgesteld op € 6.359,68 (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting), het bedrag van de reiskosten op € 60,64 en de overige kosten op € 33,-.
3.3.
[de vrouw] kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het betreft het aan de bewindvoerder toegekende salaris, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
[de vrouw] heeft in het beroepschrift - kort samengevat – het volgende aangevoerd. De advocaat van [de vrouw] heeft contact opgenomen met de bewindvoerder teneinde een specificatie te krijgen voor het vastgestelde bedrag. De specificatie is bijgevoegd. Het bedrag is uitzonderlijk hoog, gelet op de werkzaamheden die zijn verricht. Er worden bovendien geen data vermeld, er wordt een onduidelijk uurtarief gehanteerd en er worden ook allerlei werkzaamheden opgevoerd die niet zoveel tijd in beslag hebben genomen, zoals een tweetal overlegmomenten met mr. Osmic. Bovendien rijst de vraag waarom de opgevoerde werkzaamheden als extra kosten worden gerekend en niet onder de reeds toegekende vergoeding vallen. Tot op heden zijn deze vragen niet beantwoord.
3.4.
Hieraan is ter zitting in hoger beroep door en namens [de vrouw] - kort samengevat - het volgende toegevoegd. Uit het door de bewindvoerder opgesteld urenoverzicht blijkt dat zij stelt op twee momenten en wel in totaal gedurende 3,5 uur met mr. Osmic te hebben overlegd. Dit wordt door mr. Osmic betwist; mr. Osmic stelt ten hoogste 50 minuten met de bewindvoerder éénmaal overleg te hebben gevoerd. Mr. Osmic betwist dat de bewindvoerder op 14 april 2011 op zijn kantoor is geweest.
Uit genoemd overzicht blijkt ook dat er voor overleg met [de vrouw] 3,5 uur wordt gerekend en nog eens 3 uur met de heer Jennekens, partner van [de vrouw]. In totaal zou er dus sprake zijn van 6,5 uur overleg met deze twee personen; dit lijkt wel erg veel. [de vrouw] stelt zich op het standpunt dat er hooguit een half uur aan de telefoon overleg is gevoerd, alsmede dat aan haar een (regulier) huisbezoek is gebracht.
De post ‘overleg in de zaak [de zaak]’ bevreemdt ook; niet de bewindvoerder maar mr. Osmic heeft ‘de zaak [de zaak]’ voor zijn rekening genomen.
De bewindvoerder wordt verzocht uitleg te geven over de post ‘verhoor rechtbank in 2011’.
Op uitdrukkelijk vragen van het hof in hoeverre de deelbeslissing omtrent de vaststelling van de salariskosten appellabel is, heeft mr. Osmic geantwoord dat hem geen andere rechtsmiddelen bekend zijn teneinde deze salarisvaststelling te laten herbeoordelen.
3.5.
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
De post ‘verhoor rechtbank in 2011’ ziet op een verhoor in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Ten aanzien van de opgevoerde kosten stelt de bewindvoerder dat er veel mailwisseling heeft plaatsgevonden, ook ten aanzien van de zaak [de zaak]. In de loop der jaren zijn er veel uren gaan zitten in deze zaak. De wettelijke schuldsaneringsregeling heeft ook vijf jaar gelopen in plaats van drie jaar.
De bewindvoerder heeft aangegeven dat niet een urenregistratie wordt bijgehouden zoals in een advocatenpraktijk gebruikelijk is: bij bijzondere zaken, te weten zaken die meer tijd kosten dan 36 uur, worden de extra gemaakte uren genoteerd.
De bewindvoerder heeft mr. Osmic wel degelijk bezocht op diens kantoor op 14 april 2011.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het salaris van de bewindvoerder wordt ex artikel 320 lid 1 Fw vastgesteld door de rechtbank. Ingevolge het bepaalde in artikel 321 Fw juncto artikel 85 Fw staat tegen deze beslissing geen hoger beroep open, zoals door de HR is beslist bij arrest van 26 september 2003, NJ 2003/644, ECLI:NL:HR:2003:AI0364. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers het volgende bepaald:
(…)
Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat de rechtbank in haar vonnis had moeten bepalen dat het salaris van de bewindvoerder als boedelschuld moet worden aangemerkt, faalt het. Ingevolge art. 320 lid 1 F. diende de rechtbank dit salaris slechts vast te stellen, een beslissing overigens waartegen, zoals het hof nog terecht heeft overwogen, geen hoger beroep openstaat.
(…)
Bij de in art. 85 F. bedoelde beschikkingen gaat het, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 19 januari 1990, nr. 7702, NJ 1991, 213, om "naar hun inhoud administratieve beslissingen die in het kader van de gerechtelijke vereffening van de boedel (of van de vernietiging of opheffing van het faillissement) door de rechter worden genomen (in die zin reeds de Memorie van Toelichting bij art. 85; Van der Feltz II, p. 44)".
3.6.2.
Het hof concludeert uit bovenstaand arrest van de Hoge Raad dat het dictum van een vonnis op de voet van artikel 354 eerste lid Fw zowel een appellabele beslissing bevat ten aanzien van de wettelijke schuldsaneringsregeling zelf, alsmede een niet-appellabele, administratieve beslissing ten aanzien van het salaris van de bewindvoerder. Dat er geen andere mogelijkheid openstaat om beroep in te stellen tegen de vaststelling van de salariskosten van de bewindvoerder – zoals door mr. Osmic namens [de vrouw] aangevoerd – doet aan het bovenstaande niet af.
3.6.3.
Ook ambtshalve ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van enig artikel is getreden, enig artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
Hierbij heeft het hof meegewogen hetgeen de Hoge Raad in HR 19 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1009 heeft overwogen naar aanleiding van de door de procureur-generaal ingestelde cassatie in het belang der wet, alsmede gegrond op artikel 6 EVRM:
(…)
3.4. Ook het beroep op art. 6 EVRM kan niet tot een andere uitkomst leiden. In het midden kan blijven in hoeverre de beschikking tot vaststelling van het salaris van de curator er een is waarbij de burgerlijke rechten en verplichtingen van de gefailleerde worden vastgesteld, en derhalve ook in hoeverre het onder 3.2.2 overwogene, mede in verband met het feit dat voor de gefailleerde (anders dan voor de curator: HR 3 juli 1989, RvdW 1989, 192 ( NJ 1989, 770; red.)) in het stelsel van de Faillissementswet geen beroep tegen de salarisvaststelling openstaat, leidt tot een tekortschieten van de in dit stelsel verankerde regels ten opzichte van de eisen van art. 6 EVRM. Het gaat immers de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om voor een en ander een oplossing uit te denken, nu hier verschillende mogelijkheden openstaan, elk van deze mogelijkheden nadere regelgeving zou eisen en het aan de wetgever is om voor de onderhavige kwestie een oplossing te kiezen, die in het stelsel van de Faillissementswet kan worden ingepast.”
Voorstellen van de wetgever om tot een andere regeling ter zake salarisvaststelling voor de faillissementscurator of bewindvoerder in een schuldsanering – als in deze aan de orde - te komen zijn het hof niet bekend. Weliswaar bevat het Voorontwerp Insolventiewet van de Commissie Insolventierecht (commissie Kortmann) van 1 november 2007 in de voorgestelde artikelen 4.2.16. en 4.2.17. onder meer de mogelijkheid van het horen van de schuldenaar en een beroepsmogelijkheid indien het salaris tussentijds is vastgesteld door de rechter-commissaris, doch aan dit Voorontwerp zal uiteindelijk geen vervolg worden gegeven, zoals blijkt uit het antwoord van de minister van justitie van 11 januari 2011, Aanhangsel van de handelingen vergaderjaar 2010-2011, nr. 1014, op vragen van het tweede kamerlid Gesthuizen.
3.6.4.
Nu de beslissing omtrent de vaststelling van de salariskosten van de bewindvoerder niet-appellabel is, zal het hof [de vrouw] niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [de vrouw] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.F.M. Pols en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.