Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
Hierbij heeft het hof meegewogen hetgeen de Hoge Raad in HR 19 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1009 heeft overwogen naar aanleiding van de door de procureur-generaal ingestelde cassatie in het belang der wet, alsmede gegrond op artikel 6 EVRM:
(…)
3.4. Ook het beroep op art. 6 EVRM kan niet tot een andere uitkomst leiden. In het midden kan blijven in hoeverre de beschikking tot vaststelling van het salaris van de curator er een is waarbij de burgerlijke rechten en verplichtingen van de gefailleerde worden vastgesteld, en derhalve ook in hoeverre het onder 3.2.2 overwogene, mede in verband met het feit dat voor de gefailleerde (anders dan voor de curator: HR 3 juli 1989, RvdW 1989, 192 ( NJ 1989, 770; red.)) in het stelsel van de Faillissementswet geen beroep tegen de salarisvaststelling openstaat, leidt tot een tekortschieten van de in dit stelsel verankerde regels ten opzichte van de eisen van art. 6 EVRM. Het gaat immers de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om voor een en ander een oplossing uit te denken, nu hier verschillende mogelijkheden openstaan, elk van deze mogelijkheden nadere regelgeving zou eisen en het aan de wetgever is om voor de onderhavige kwestie een oplossing te kiezen, die in het stelsel van de Faillissementswet kan worden ingepast.”