ECLI:NL:GHSHE:2014:1887

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.104.640_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benadeling door verkoop van bussen onder gangbare waarde in faillissement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen de curator van een failliete vennootschap. De appellant had in september 2010 twee Mercedes bussen gekocht van de failliete vennootschap voor respectievelijk € 6.000,00 en € 8.000,00. De gangbare verkoopwaarden van deze bussen waren echter vastgesteld op € 13.000,00 en € 17.000,00. De curator stelde dat de verkoop van de bussen aan de appellant de boedel had benadeeld, omdat de verkoopprijzen aanzienlijk lager waren dan de gangbare waarden. Het hof had eerder een bewijsopdracht aan de appellant verstrekt om aan te tonen dat de bussen door achterstallig onderhoud en schade minder waard waren dan de gangbare verkoopprijzen. Tijdens de procedure heeft de appellant getuigen gehoord, waaronder zijn ouders en een auto inkoper, maar het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen onvoldoende steun boden voor de stelling van de appellant dat de bussen daadwerkelijk minder waard waren. Het hof concludeerde dat de appellant er niet in was geslaagd om het bewijs van de curator te ontzenuwen en bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.104.640/01
arrest van 24 juni 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
C.W.M. Slegers q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [International] International B.V. h.o.d.n. Beterteak,
kantoorhoudende te [kantoorplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 29 oktober 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 226771/HA ZA
11-351 gewezen vonnissen van 7 september 2011 en 14 december 2011.
Partijen zullen hierna [appellant] en de curator worden genoemd.

9 Het tussenarrest van 29 oktober 2013

Bij genoemd arrest heeft het hof aan [appellant] een bewijsopdracht verstrekt. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

10.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 29 oktober 2013;
- het proces-verbaal van de enquête van 29 januari 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd.

11.De verdere beoordeling

11.1.
In genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat de bussen door achterstallig onderhoud en schade respectievelijk € 6.000,00 en € 8.000,00 waard waren, althans minder waard dan € 13.000,00 en € 17.000,00.
11.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [appellant] zichzelf als getuige doen horen en zijn ouders, [vader van appellant] en [moeder van appellant], alsmede [auto inkoper], auto inkoper.
11.3.
De curator heeft afgezien van het laten horen van getuigen in contra-enquête.
11.4.
Het hof merkt ter verduidelijking van de aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht het volgende op.
[appellant] heeft in september 2010 van [International] International B.V. (hierna: [International]) een vijf jaar oude Mercedes bus met kenteken [kenteken 1] gekocht voor € 6.000,00 en een drie jaar oude Mercedes bus met kenteken [kenteken 2] voor € 8.000,00. Tussen partijen staat als onbetwist vast dat ten tijde van de verkoop aan [appellant] de gangbare verkoopwaardes van vergelijkbare bussen € 13.000,00 respectievelijk € 17.000,00 bedroegen. [appellant] heeft echter gesteld dat de bussen door achterstallig onderhoud en schade destijds € 6.000,00 en € 8.000,00 waard waren althans minder dan genoemde gangbare verkoopwaardes.
De rechtbank heeft voorshands de stelling van de curator bewezen geacht dat de bussen ten tijde van de verkoop aan [appellant] € 13.000,00 respectievelijk € 17.000,00 waard waren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] beide bussen kort voor het faillissement van [International] heeft gekocht voor ongeveer de helft van de gangbare verkoopwaarde en daarbij geen taxatie en geen 0-opname heeft laten verrichten. De rechtbank heeft [appellant] vervolgens kennelijk toegelaten tot het leveren van
tegenbewijstegen de voorshands bewezen geachte stelling van de curator. [appellant] heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren echter niet benut.
De bewijsopdracht die het hof vervolgens in hoger beroep aan [appellant] heeft verstrekt, houdt kennelijk ook in dat hij wordt toegelaten tot het leveren van
tegenbewijstegen de voorshands bewezen geachte stelling van de curator dat de bus met kenteken
[kenteken 1] ten tijde van de verkoop aan [appellant] € 13.000,00 waard was en dat de bus met kenteken [kenteken 2] toen € 17.000,00 waard was. Dit volgt uit r.o. 8 van het tussenarrest. Hierin constateert het hof namelijk eerst dat de rechtbank deze stelling voorshands bewezen heeft geacht en dat de rechtbank [appellant] heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit feitelijk vermoeden. Daarna overweegt het hof dat geen grief is gericht tegen de door de rechtbank verstrekte bewijsopdracht en dat het tot een getuigenverhoor niet is gekomen. Vervolgens overweegt het hof dat [appellant] overeenkomstig zijn bij tussenvonnis gehonoreerde bewijsaanbod alsnog zal worden toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling. Aldus heeft het hof, net als de rechtbank, [appellant] belast met het leveren van tegenbewijs.
11.5.
De uit artikel 164 lid 2 Rv voortvloeiende beperking ten aanzien van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring, geldt niet voor de verklaring die [appellant] als getuige heeft afgelegd. Hij is immers toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen voorshands bewezen geachte feiten waarvoor de curator het bewijsrisico draagt.
11.6.
[appellant] heeft als getuige aanvankelijk verklaard dat hij – nog voordat hij de bussen in september 2010 van [International] kocht – de waarde van de bussen zowel door de heer [auto inkoper] van [Auto's] Auto’s als door de heer [eigenaar van Garage] van Garage [Garage] heeft laten bepalen. [auto inkoper] bepaalde de waarde van de bussen op € 6.000,00 en € 8.000,00, terwijl [eigenaar van Garage] de waarde bepaalde op € 4.500,00 en € 7.500,00. Aan het einde van het getuigenverhoor heeft [appellant] verklaard dat hij voor deze waardebepalingen niets hoefde te betalen aan [auto inkoper] en [eigenaar van Garage], omdat hij net had gedaan alsof hij de bussen te koop aanbood. Daarop hebben [auto inkoper] en [eigenaar van Garage] aangegeven de bussen voor voormelde prijzen te willen kopen.
Uit de eigen verklaring van [appellant] volgt dat de bussen vóór de koop niet zijn getaxeerd, maar dat daarop volgens hem alleen biedingen zijn gedaan door twee autohandelaren. Als er al van zou kunnen worden uitgegaan dat twee autohandelaren vlak voor de koop een bod hebben uitgebracht op de bussen, dan betekent dat echter nog niet dat de bussen destijds net zoveel waard waren als de gedane biedingen.
Wat hier verder ook van zij, het hof hecht geen geloof aan de getuigenverklaring van [appellant] dat, vlak voordat hij de bussen kocht, [auto inkoper] en [eigenaar van Garage] daarop beiden een bod hebben uitgebracht. Deze verklaring valt immers moeilijk te rijmen met de stellingen en proceshouding die [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep heeft ingenomen. Daartoe overweegt het hof als volgt. Ter onderbouwing van zijn verweer dat de bussen in september 2010 net zoveel waard waren als de door hem betaalde koopprijzen van
€ 6.000,00 en € 8.000,00, heeft [appellant] een e-mail van [eigenaar van Garage] van 18 februari
2011overgelegd (prod. 7 cva) waarin staat vermeld dat de
dagwaardevan de bussen € 4.500,00 en € 7.500,00 (telkens exclusief btw) bedraagt. In dat kader heeft [appellant] aangevoerd dat de bussen bij [eigenaar van Garage] in onderhoud waren (wat door de curator in beide instanties gemotiveerd is betwist) en dat [eigenaar van Garage] daarom op de hoogte was van de feitelijke toestand van de bussen. Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft [appellant] zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij – al
voordathij de bussen in september 2010 van [International] kocht – [eigenaar van Garage] en [auto inkoper] een bod had laten uitbrengen op de bussen. Bovendien heeft [appellant] de naam van [auto inkoper] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet eens genoemd. Als getuige heeft [appellant] voor dit een en ander als verklaring gegeven dat hij er niet eerder aan had gedacht dat hij de bussen voor de koop had laten taxeren en dat hij was vergeten dat [auto inkoper] destijds ook langs is geweest. Het hof acht dit echter geen afdoende verklaring voor het feit dat [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niets heeft gesteld over biedingen die al voor de koop zouden zijn gedaan en voor het feit dat [appellant] in beide instanties de naam van [auto inkoper] niet heeft genoemd. Bij het voorgaande komt ook nog dat [appellant] ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard dat hij destijds geen taxatie heeft laten verrichten, omdat dat ook weer geld zou kosten. Het had voor de hand gelegen dat [appellant] daaraan direct zou hebben toegevoegd dat destijds wel de waarde van de bussen was bepaald door [eigenaar van Garage] en [auto inkoper] althans dat zij daarop een bod hadden uitgebracht. Tijdens het getuigenverhoor heeft [appellant] hiervoor als verklaring gegeven dat een taxatie niet hetzelfde is als een waardebepaling, dat hij vergeten was om tijdens de comparitie mede te delen dat de bussen wel waren gewaardeerd en dat het voor hem ‘een emotionele toestand’ was. Het hof acht dit echter geen afdoende verklaring.
11.7.
Bij het voorgaande betrekt het hof nog dat [eigenaar van Garage] niet als getuige is gehoord, zodat de getuigenverklaring van [appellant] over [eigenaar van Garage] ook niet door hem is bevestigd. [auto inkoper] is wel als getuige gehoord. Het hof hecht echter ook geen waarde aan de verklaring van [auto inkoper], omdat [appellant] in beide instanties er met geen woord over heeft gerept dat [auto inkoper] vlak voor de koop in september 2010 een bod zou hebben uitgebracht op de onderhavige bussen. Ook uit de getuigenverklaringen van de ouders van [appellant] blijkt niet van enige betrokkenheid van [eigenaar van Garage] en [auto inkoper] bij de waardebepaling of taxatie van de respectieve bussen. Blijkens deze verklaringen is aan [freelancer van International B.V.], die destijds als freelancer werkte voor [International], gevraagd een schatting te maken van de bussen en zou de verkoop van de bussen aan hun zoon aan [freelancer van International B.V.] zijn overgelaten.
11.8.
Nu de getuigenverklaring van [appellant] over [eigenaar van Garage] en [auto inkoper] voorts geen steun vindt in andere bewijsmiddelen, concludeert het hof dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [eigenaar van Garage] en [auto inkoper] (beiden) vlak voor de koop in september 2010 een bod hebben uitgebracht op de bussen. In zoverre draagt de getuigenverklaring van [appellant] dan ook niet bij aan het door hem te leveren tegenbewijs. Ook de overgelegde e-mail van [eigenaar van Garage] d.d. 18 februari 2011 draagt daaraan niet bij, aangezien ervan uit moet worden gegaan dat [eigenaar van Garage] vóór de koop geen bod heeft uitgebracht op de bussen althans de waarde van de bussen toen niet heeft bepaald. Bovendien is niet (concreet) gesteld en ook niet gebleken dat [eigenaar van Garage] rond 18 februari 2011 alsnog een taxatie heeft uitgevoerd, laat staan dat gebleken is hoe een dergelijke taxatie tot stand zou zijn gekomen.
11.9.
Nu geen geloof kan worden gehecht aan de getuigenverklaring van [appellant] dat vlak voordat hij de bussen kocht, [auto inkoper] en [eigenaar van Garage] daarop een bod hebben uitgebracht, legt naar het oordeel van het hof ook voor het overige de verklaring van [appellant] weinig gewicht in de schaal, nu ernstig getwijfeld moet worden aan het waarheidsgehalte daarvan. Het hof betwijfelt deze verklaring dus ook voor zover [appellant] heeft verklaard dat beide bussen ten tijde van de verkoop beschadigd waren en gebreken hadden. Met betrekking tot de vraag of de bussen destijds beschadigd waren en gebreken hadden, kan voorts geen betekenis worden toegekend aan de verklaring van [auto inkoper], omdat er niet van kan worden uitgegaan dat hij de bussen vlak voor de koop heeft gezien en daarop een bod heeft uitgebracht. Verder acht het hof de getuigenverklaringen van de ouders van [appellant] onvoldoende sterk om op basis daarvan voldoende aannemelijk te achten dat de bussen ten tijde van de verkoop
€ 6.000,00 en € 8.000,00 waard waren, althans minder dan de gangbare verkoopprijzen van
€ 13.000,00 en € 17.000,00 voor vergelijkbare bussen.
Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat de getuigenverklaringen van [appellant] en zijn vader volledig uiteenlopen daar waar het gaat om de beschadigingen en gebreken waarmee de bus met kenteken [kenteken 2] zou zijn behept ten tijde van de verkoop in september 2010. [appellant] heeft immers als getuige verklaard dat deze bus destijds een verwrongen achterbalk had, rondom krassen, slechte remmen en een slechte handrem. De vader van [appellant] heeft als getuige echter niets verklaard over deze gebreken. Wel heeft hij verklaard dat als gevolg van een inbraak in deze bus het stuurslot, het dashboard en de airbag van de bus ontbraken en dat het slot aan de buitenkant kapot was. [appellant] heeft echter niets verklaard over deze inbraak en over de zaken die daardoor volgens zijn vader aan de bus ontbraken of kapot waren. Dat is opvallend, in het bijzonder omdat onder meer een dashboard een in het oog springend onderdeel van een bus is.
Daarnaast overweegt het hof dat de getuigenverklaring van de vader van [appellant] over de beschadigingen en gebreken waarmee beide bussen volgens hem waren behept, onvoldoende steun vindt in de getuigenverklaring van de moeder van [appellant]. Weliswaar heeft zij als getuige desgevraagd bevestigd dat in één van de bussen was ingebroken, maar zij heeft verklaard dat zij niet meer weet in welke bus was ingebroken en zij heeft ook niet (voldoende) concreet kunnen aangeven waaruit de inbraakschade bestond. Daarbij komt dat de moeder van [appellant] ten aanzien van beide bussen heeft verklaard dat zij niet weet wat er technisch gezien mis was met de bussen. Verder is ook haar verklaring dat zij van [freelancer van International B.V.] heeft gehoord dat er wat met de bussen aan de hand was en dat de oudste bus schade had, onvoldoende concreet. Bovendien gaat het hier slechts om een verklaring van horen zeggen.
11.10.
Het hof overweegt voorts dat de getuigenverklaring van de moeder van [appellant] dat de oudste bus (hof: de bus met kenteken [kenteken 1]) nogal bekalkt was en dat beide bussen er niet netjes uitzagen, onvoldoende zegt over de waarde van de bussen ten tijde van de verkoop.
Hetzelfde geldt voor de getuigenverklaring van de vader van [appellant] inhoudende dat hij op enig moment na de faillietverklaring van [International] de bussen van [appellant] heeft gekocht en deze bussen vervolgens heeft doorverkocht voor € 5.000,00 (kenteken
[kenteken 1]) en € 9.490,00 (kenteken [kenteken 2]). De vader van [appellant] heeft geen naam- en adresgegevens kunnen noemen van de Marokkaanse man aan wie hij de oudste bus met kenteken [kenteken 1] heeft doorverkocht. Bovendien blijkt uit zijn getuigenverklaring niet hoe deze verkoop tot stand is gekomen. Reeds daarom komt aan zijn verklaring onvoldoende betekenis toe. Ten aanzien van de jongste bus met kenteken [kenteken 2] heeft de vader van [appellant] verklaard dat hij deze bus via internet heeft geveild en dat het hoogste bod dat op 24 maart 2011 op die bus is gedaan € 9.490,00 bedroeg. In verband daarmee heeft hij tijdens het getuigenverhoor een uitdraai van een website overgelegd waarop staat vermeld dat genoemd bod het hoogste bod is van drie biedingen die op de bus zijn gedaan. Dit een en ander is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat de bus met kenteken [kenteken 2] in september 2010 € 8.000,00 waard was, althans minder dan de gangbare verkoopwaarde van vergelijkbare bussen ad
€ 17.000,00. Het enkele feit dat op 24 maart 2011 op een internetveiling als hoogste van drie biedingen een bod van € 9.490,00 op de bus is gedaan, is, bij gebreke van andere objectieve aanknopingspunten, onvoldoende om daaruit af te leiden dat de waarde van de bus ten tijde van de veiling gelijk was aan de hoogte van voormeld bod. Dit enkele feit is ook onvoldoende om daaruit af te leiden dat de bus een half jaar voor de veiling € 8.000,00 althans minder dan € 17.000,00 waard was. Los daarvan heeft te gelden dat genoemd bod van € 9.490,00 pas een half jaar na de verkoop van de bus aan [appellant] is gedaan. Het is bepaald niet uit te sluiten dat de bus op 24 maart 2011 minder waard was dan in september 2010, alleen al door de hogere leeftijd van de bus en doordat er meer kilometers met de bus waren gereden.
Tot slot kan ook op grond van de verklaring van de vader van [appellant] dat de oudste bus met kenteken [kenteken 1] meer dan 300.000 kilometer had gelopen, niet worden aangenomen dat deze bus ten tijde van de verkoop aan [appellant] € 6.000,00 waard was althans minder dan de gangbare verkoopwaarde van € 13.000,00. Op de door de curator als productie 9 bij conclusie van antwoord overgelegde lijst van de website [website] – waarop de tussen partijen als onbetwist vaststaande gangbare verkoopwaarde ad € 13.000,00 van vergelijkbare bussen is gebaseerd – staan immers diverse bussen met een vergelijkbare kilometerstand vermeld.
11.11.
Het voorgaande brengt mee dat [appellant] er niet in is geslaagd om het door de curator bijgebrachte bewijs te ontzenuwen dat de bussen ten tijde van de verkoop door [International] aan [appellant] € 13.000,00 en € 17.000,00 waard waren. Dat betekent dat ook in hoger beroep vaststaat dat de boedel van [International] voor in totaal € 16.000,00 is benadeeld doordat [International] deze bussen kort voor haar faillissement voor € 6.000,00 respectievelijk
€ 8.000,00 aan [appellant] heeft verkocht. Grief IV faalt dus.
11.12.
In het tussenarrest is reeds geoordeeld dat ook de overige grieven I t/m III falen. Het hof zal de bestreden vonnissen daarom bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

12.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 7 september 2011 en 14 december 2011;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de curator worden begroot op € 1.815,00 aan verschotten en op € 3.262,00 aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, P.M. Arnoldus-Smit en D.A.E.M. Hulskes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juni 2014.