In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep met betrekking tot een huurovereenkomst en de rol van de bewindvoerder. De appellante, een vrouw die onder bewind stond, had een huurachterstand en de verhuurder had een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst ingesteld. De Hoge Raad had eerder prejudiciële vragen beantwoord over de vraag of de vordering tot ontbinding tegen de huurder of de bewindvoerder moest worden ingesteld. Het hof oordeelde dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst moest worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de rechten uit de huurovereenkomst in het onder bewind gestelde vermogen vielen. Dit leidde tot de conclusie dat de bewindvoerder als formele procespartij moest optreden in de procedure.
Het hof constateerde dat het beschermingsbewind over de appellante was ingesteld op 15 december 2009 en opgeheven op 2 mei 2013. Dit betekende dat de bewindvoerder tot het moment van opheffing de enige was die als procespartij kon optreden. De appellante had in hoger beroep geen beroep gedaan op verlies van procesvertegenwoordigingsbevoegdheid, waardoor de vordering van de verhuurder tegen de appellante niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde de verhuurder niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen de appellante.
Wat betreft de bewindvoerder oordeelde het hof dat hij ontvankelijk was in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof behandelde de grieven van de bewindvoerder, maar verwierp deze. Het hof concludeerde dat de bewindvoerder niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de huurachterstand, aangezien hij in zijn hoedanigheid van bewindvoerder handelde. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en formuleerde een nieuw dictum, waarbij de vordering van de verhuurder tegen de appellante werd afgewezen en de bewindvoerder werd veroordeeld tot betaling van de huurachterstand en bijkomende kosten.