ECLI:NL:GHSHE:2014:1812

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.124.065_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissementen van GPM Textiles B.V. en Cable Concepts B.V.

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van GPM Textiles B.V. en Cable Concepts B.V. in het kader van hun faillissementen. De appellant, [de man], heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat hij en de gedaagde, [gedaagde], als bestuurders aansprakelijk zijn voor de schulden van de failliete vennootschappen op grond van artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had vastgesteld dat de bestuurders niet voldaan hadden aan hun publicatie- en boekhoudplicht, wat leidde tot het vermoeden van onbehoorlijk bestuur en daarmee een belangrijke oorzaak van het faillissement. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd en de grieven van de appellant zijn besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de onbehoorlijke taakvervulling door de bestuurders. De appellant heeft aannemelijk gemaakt dat de overheveling van de foliebusiness door de gedaagde naar andere vennootschappen een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Het hof heeft de vorderingen van de curator afgewezen en het bestreden vonnis vernietigd. De curator is veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.124.065/01
arrest van 17 juni 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.J.Th. Paulissen te Beek (Limburg),
tegen
Mr. Ernst Jan Dubbeldam q.q., in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van GPM Textiles B.V. en Cable Concepts B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Frins te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 23 januari 2013 tussen appellant – [appellant] – en [gedaagde] (hierna: [gedaagde]) als gedaagden en geïntimeerde – de curator – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/163814 HA ZA 11-660)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
  • 4.een verklaring voor recht dat het door [appellant] en [gedaagde] in de drie jaren voorafgaande aan het faillissement gevoerde bestuur kennelijk onbehoorlijk was en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, zodat zij jegens de curator ex artikel 2:248 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk zijn voor de volledige schulden van Cable Concepts en/of GPM Textiles, voor zover die niet door vereffening van de baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
  • een verklaring voor recht dat het handelen van [appellant] en [gedaagde] een onrechtmatige daad is jegens de gezamenlijke schuldeisers en de vennootschappen, zodat [appellant] en [gedaagde] jegens de curator hoofdelijk ex artikel 6:162 BW aansprakelijk zijn voor de volledige schulden van Cable Concepts en/of GPM Textiles, voor zover die niet door vereffening van de baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en
  • hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [gedaagde] tot betaling van een voorschot van € 50.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, bij wijze van voorschot op het te vergoeden faillissementstekort van Cable Concepts en/of GPM, te vermeerderen met wettelijke rente.

Subsidiair:

  • hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [gedaagde] tot betaling van een voorschot van € 50.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, bij wijze van voorschot op de te vergoeden schade die door Cable Concepts en/of GPM en haar gezamenlijke crediteuren werd geleden als gevolg van het tekortschieten in de uitoefening van de bestuurstaak en het onrechtmatig handelen van [appellant] en [gedaagde], te vermeerderen met wettelijke rente.
  • hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en in de proceskosten met inbegrip van de nakosten.
De beoordeling
4.1.1.
In r.o. 2.1. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
4.1.2.
[appellant] is enig bestuurder/aandeelhouder van GPM International B.V. (hierna: GPMI), welke onderneming sinds 1993 actief .
4.1.3.
GPM Textiles B.V. (hierna: GPM Textiles) is op 29 augustus 2008 opgericht. De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door [Beheer 1] Beheer B.V. en [Beheer 2] Beheer B.V. [gedaagde] en [appellant] zijn gezamenlijk bevoegd bestuurders van GPM Textiles.
4.1.4.
Cable Concepts B.V. (hierna: Cable Concepts) is op 19 december 2008 opgericht. De aandelen in deze vennootschap worden eveneens gehouden door [Beheer 1] Beheer B.V. en [Beheer 2] Beheer B.V. [gedaagde] en [appellant] zijn gezamenlijk bevoegd bestuurders van Cable Concepts en over en weer gevolmachtigd tot een bedrag van € 5.000,-.
4.1.5.
Bij beschikking van 6 juli 2010 (prod.1 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de rechtbank Maastricht de op 11 mei 2010 voorlopig verleende surséance van betaling aan Cable Concepts respectievelijk GPM Textiles ingetrokken en beide vennootschappen (hierna gezamenlijk ook aangeduid als: de vennootschappen) in staat van faillissement verklaard (deze faillissementen worden hierna tezamen ook aangeduid als: de faillissementen). De curator die voordien bewindvoerder was in beide surséances is daarbij benoemd in die hoedanigheid.
4.2.
In eerste aanleg heeft de curator, zakelijk weergegeven, het volgende gevorderd:
Primair:
4.3.
Daartoe heeft de curator onder meer aangevoerd dat [appellant] en [gedaagde] als bestuurders aansprakelijk zijn voor het tekort in de faillissementen op grond van artikel 2:248 BW. Volgens de curator hebben [appellant] en [gedaagde] niet voldaan aan hun publicatieplicht inzake de jaarrekeningen en evenmin voldaan aan hun boekhoudplicht. Voorts heeft de curator aangevoerd dat de onmogelijkheid van de bestuurders om met elkaar samen te werken er toe heeft geleid dat de vennootschappen niet meer adequaat werden bestuurd en dat daarmee het wanbeleid is gegeven. De handelwijze van [appellant] en [gedaagde] is tevens aan te merken als onrechtmatig jegens de gezamenlijke crediteuren, aldus nog steeds de curator.
4.4.
[appellant] en [gedaagde] hebben in eerste aanleg verweer gevoerd. Vervolgens heeft de curator bij akte van 20 juni 2012 aan de rechtbank meegedeeld dat met [gedaagde] een regeling is getroffen. Op verzoek van de curator is, ondanks het verzet van [appellant], royement verleend ten aanzien van de procedure tegen [gedaagde]. De procedure is voortgezet jegens [appellant].
4.5.
De rechtbank heeft de primair gevorderde verklaring voor recht inzake kennelijk onbehoorlijk bestuur gegeven. Voorts heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling aan de curator van een voorschot van € 50.000,-- op het te vergoeden faillissementstekort van de vennootschappen. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de publicatieplicht ten aanzien van de jaarrekeningen van de vennootschappen en dat evenmin is voldaan aan de boekhoudplicht. Op basis hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat wordt vermoed dat het bestuur zijn taak in de drie jaren voorafgaande aan het faillissement niet behoorlijk heeft vervuld (artikel 2:248 lid 2 BW). [appellant] heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hem geen of geen ernstig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de faillissementen. Evenmin is volgens de rechtbank gesteld of gebleken dat er sprake is van een van buiten komende oorzaak van de faillissementen.
4.6.
De grieven zijn gericht tegen de toewijzing van de vorderingen van de curator en tegen de overwegingen van de rechtbank die hieraan ten grondslag liggen. De grieven lenen zich deels voor gezamenlijke behandeling.
4.7.
Indien, zoals de curator stelt en [appellant] betwist, het bestuur van de vennootschappen niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW (boekhoudplicht) of artikel 2:394 BW (publicatieplicht jaarrekening), wordt op grond van artikel 2:248 lid 2 BW onweerlegbaar vermoed dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling wordt weerlegbaar vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement van de vennootschappen te zijn.
Het hof zal er hierna veronderstellenderwijs van uitgaan dat er ten aanzien van de vennootschappen sprake is van schending van de boekhoudplicht en/of de publicatieplicht, zodat er sprake is van genoemde vermoedens.
4.8.
Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden (de belangrijke oorzaak van de faillissementen) volstaat dat [appellant] aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van de faillissementen zijn geweest (HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773).
4.9.
[appellant] stelt dat, zo er al sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, er sprake is van een andere omstandigheid die een belangrijke oorzaak is geweest van de faillissementen. Daartoe voert hij het volgende aan. [gedaagde] heeft ten onrechte de zogenaamde “foliebusiness” overgeheveld van GPM Textiles naar [Benelux] Benelux en naar [Packaging] Packaging. Volgens [appellant] is het [gedaagde] die [Benelux] Benelux beheerde en bestuurde, ondanks dat deze eenmanszaak op naam van de echtgenote van [gedaagde] geregistreerd staat. [appellant] voert verder aan dat [gedaagde] op onrechtmatige wijze bij de Aziatische leverancier van een bepaalde folie exclusiviteit heeft bedongen voor [Benelux] Benelux. Deze folie zou in grote hoeveelheden afgenomen worden door Apotheek de Voorzorg. Dit was een cliënt van GPM Textiles (met welke cliënt uitsluitend het eerste contact is gelegd via [gedaagde]). [appellant] stelt dat [gedaagde] vervolgens buiten medeweten van [appellant] surséance van betaling heeft aangevraagd voor de vennootschappen. Daarvoor was niet de toestemming van [appellant] nodig. De eis tot toestemming van [appellant] die wel nodig zou zijn geweest voor een faillissementsaanvraag, is op die manier omzeild door [gedaagde]. [appellant] stelt voorts dat [gedaagde], toen aan de vennootschappen surséance van betaling was verleend, heeft geweigerd de op handen zijnde omvangrijke transacties in de vorm van folieleveranties terug te brengen bij GPM Textiles. [Packaging] Packaging heeft tot en met 2011 met deze handel een omzet van € 1.200.000,-- gerealiseerd, met een winstmarge van
€ 300.000,-- à € 400.000,-- , aldus nog steeds [appellant].
4.10.
De curator voert onder meer aan dat [appellant] steeds met de vinger naar [gedaagde] wijst (onder andere memorie van antwoord nr. 27) en dat [appellant] geen enkel stuk heeft overgelegd dat zijn stellingen kan onderbouwen (memorie van antwoord nr. 32).
4.11.1.
Het hof overweegt over de gestelde overheveling van de foliebusiness als volgt. Anders dan de curator stelt, heeft [appellant] zijn stellingen op dit punt wel onderbouwd, met name aan de hand van de uitvoerige verklaringen uit het op zijn initiatief gehouden voorlopig getuigenverhoor (zie producties 13 en 14 bij conclusie van antwoord en de productie die bij brief van 21 mei 2012 door de raadsman van [appellant] is overgelegd). Naar het oordeel van het hof ondersteunen de verklaringen van [gedaagde] en zijn echtgenote en van [medewerker van Apotheek De Voorzorg] en [directeur van Apotheek De Voorzorg] van Apotheek De Voorzorg de stellingen van [appellant] over de overheveling van de foliebusiness naar [Benelux] Benelux en [Packaging] Packaging.
4.11.2.
De betwisting van de curator, zo deze al gezien kan worden als een betwisting, bestaat uit het enkel weergeven van de stellingen van [appellant] en [gedaagde] op dit punt en met de constatering dat zij het beiden over en weer vrijwel nergens over eens zijn. De curator voert geen enkele inhoudelijke stelling aan ter betwisting van de gestelde onterechte overheveling van de foliebusiness. Integendeel, tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de curator hierover het volgende verklaard:
“(…) Ik wijs op de getuigenverklaring van de heer [directeur van Apotheek De Voorzorg], directeur van Apotheek de Voorzorg (…), waaruit blijkt dat over 2009 tot en met de laatste factuur van 23 december 2009 er voor € 237.550,-- gefactureerd is. Op 16 april 2010 heeft [Packaging] Packaging het blijkbaar overgenomen en tot en met december 2011 is er door [Packaging] Packaging voor ruim € 1.200.000,- aan de Voorzorg gefactureerd. Op 6 mei 2010 is door [gedaagde] surséance van betaling aangevraagd voor beide vennootschappen. Uit deze gang van zaken blijkt dat [gedaagde] al voordat hij surséance van betaling aanvroeg een eigen vennootschap heeft opgericht en via die weg klanten van GPM Textiles heeft meegenomen. De klanten waar het om ging waren grotendeels dezelfde; dat er geen concurrentiebeding was is niet relevant; [gedaagde] heeft zijn eigen vennootschappen kansen onthouden en benadeeld. [gedaagde] heeft daarmee als bestuurder in strijd met het belang van de vennootschap gehandeld. De curator verwijt niemand dat er surséance van betaling is aangevraagd, maar als opdrachten vergeven worden aan [Packaging] Packaging is het niet vreemd dat er geen werk meer ligt en dat de schuldeisers niet meer betaald kunnen worden. (…)”
Zeker gelet op deze verklaring, had het in hoger beroep op de weg van de curator gelegen zijn betwisting van de door [appellant] gestelde andere belangrijke oorzaak van het faillissement op zijn minst duidelijk te verwoorden en deze ook te onderbouwen. Dit heeft de curator niet gedaan. Het herhalen van de haaks op elkaar staande stellingen van [appellant] en [gedaagde] en het signaleren van de onenigheid tussen beide bestuurders, is daartoe niet voldoende. Dit geldt nog sterker voor het herhaalde, onjuiste verwijt dat [appellant] zijn stellingen niet heeft onderbouwd.
4.11.3.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot het oordeel, dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de overheveling van de foliebusiness door [gedaagde] naar [Benelux] Benelux en [Packaging] Packaging een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Daarmee heeft [appellant] het vermoeden uit artikel 2:248 lid 2 BW (zie 4.7. en 4.8.) ontzenuwd.
4.12.1.
Derhalve dient te worden beoordeeld, of de vordering van de curator voor toewijzing in aanmerking komt op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW. Het hof kan uit de stellingen van de curator niet anders begrijpen dan dat hij slechts de onmogelijkheid van [appellant] en [gedaagde] om met elkaar samen te werken als belangrijke oorzaak van het faillissement van de vennootschappen aan zijn vordering ten grondslag legt (onder meer memorie van antwoord nr. 17, 25, 37 en 45, pleitnota in hoger beroep nrs 5 en 10, voorts ook dagvaarding in eerste aanleg onder III, nr. 2, p. 4 en onder IV, nr. 6, p. 10). Dit aspect komt hierna onder 4.12.4. aan de orde.
4.12.2.
Voor zover de curator desondanks heeft bedoeld te stellen dat aannemelijk is dat de (in 4.7. veronderstellenderwijs aangenomen) schending van de boekhoudplicht en/of de publicatieplicht toch een belangrijke oorzaak is van het faillissement, overweegt het hof voor alle duidelijkheid als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van dit aspect door [appellant], was het aan de curator geweest om in duidelijke bewoordingen te stellen en nader te onderbouwen dat en in hoeverre de schending van de boekhoudplicht en de publicatieplicht de faillissementen heeft veroorzaakt. Zoals al overwogen, heeft de curator echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep herhaaldelijk gesteld dat er eigenlijk slechts één belangrijke oorzaak was van het faillissement van de vennootschappen, namelijk de onmogelijkheid van [appellant] en [gedaagde] om met elkaar samen te werken. Alleen al om die reden faalt zijn eventuele betoog ten aanzien van de gestelde schending van genoemde verplichtingen.
4.12.3.
Voor het geval de curator (ondanks hetgeen is overwogen in 4.12.1.) het overhevelen van de foliebusiness aan zijn beroep op artikel 2:248 lid 1 BW ten grondslag beoogt te leggen, geldt het volgende. Het hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat genoemde overheveling als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur dient te worden gekwalificeerd. Voor dat geval heeft de curator tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [appellant] onvoldoende betwist dat deze onbehoorlijke taakvervulling niet aan [appellant] te wijten is en dat [appellant] niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden (artikel 2:248 lid 3 BW). Aldus is [appellant], uitgaande van voornoemde veronderstelling, gedisculpeerd en kan van enige aansprakelijkheid van [appellant] op grond van genoemde overheveling van de foliebusiness dan ook geen sprake zijn.
4.12.4.1. Ten aanzien van de gestelde onmogelijkheid van de bestuurders om samen te werken overweegt het hof als volgt.
Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur in de zin van artikel 2:248 BW is pas sprake, indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben.
Tussen partijen is niet in geschil, dat de samenwerking tussen [appellant] en [gedaagde] vanaf medio 2009 niet goed verliep. Vaststaat dat er tussen hen diverse geschilpunten zijn gerezen (zie de opsomming in memorie van antwoord, nr. 31). Echter, ook bij de bespreking van die geschilpunten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, geeft de curator voornamelijk een opsomming van de haaks op elkaar staande stellingen van [appellant] en [gedaagde]. Vervolgens neemt de curator bij bepaalde kwesties geen eigen standpunt in (bijvoorbeeld ten aanzien van “facturatie begindagen via GPMI”, memorie van antwoord nr. 37 en “Asian Manufacturing”, memorie van antwoord nr. 36). Ten aanzien van de andere kwesties neemt hij een zeer summier onderbouwd standpunt in, dat er globaal op neerkomt dat [appellant] tegenover de stellingen van [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd (bijvoorbeeld inzake “de betaling van € 55.000,--“, memorie van antwoord nr. 33 en “IFA Berlijn 2009” memorie van antwoord nr. 38). Naar het oordeel van het hof kan op basis van hetgeen de curator aldus aanvoert, hooguit worden vastgesteld dat [appellant] en [gedaagde] over een aantal lopende zaken in de samenwerking en over het al dan niet bestaan van bepaalde afspraken een steeds verder oplopende onenigheid hebben gekregen. Een dergelijke onenigheid tussen de twee bestuurders kwalificeert niet zonder meer als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur en de curator heeft niet meer gesteld. Gelet op de concrete omstandigheden van dit geval zoals door de curator gesteld, komt het hof tot het oordeel dat er geen sprake was van onenigheid die geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou krijgen. Aldus is er naar het oordeel van het hof in de concrete omstandigheden van dit geval geen sprake van de door de curator gestelde kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur.
4.12.4.2. Dat, zoals de curator stelt, de bestuurders mogelijk bepaalde bedragen hebben overgemaakt ten behoeve van zichzelf of van door hen bestuurde andere bedrijven leidt niet tot een ander oordeel. De curator doelt hierbij naar het hof begrijpt (zie onder meer dagvaarding in eerste aanleg, nr. 10) op: de onkostenvergoedingen GPMI, de managementvergoeding van [gedaagde], een lening van € 20.000,-- en facturatie in de begindagen via GPMI (niet verantwoorde omzet van € 160.000,--). Uit de stellingen van de curator blijkt niet anders dan dat er ofwel sprake is van “onduidelijkheden” tussen [appellant] en [gedaagde] (omzet van € 160.000,--, zie memorie van antwoord nr. 37) ofwel dat [appellant] en [gedaagde] elkaar tegenspreken en zich ieder op het standpunt hebben gesteld dat zij conform tussen hen gemaakte afspraken hebben gehandeld, wat er verder ook zij van de juistheid van die standpunten. De curator heeft dan ook onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] en/of [gedaagde] als bestuurders bij de betreffende transacties hebben gehandeld zoals geen redelijk denkend bestuurder in de concrete omstandigheden van dit geval zou hebben gehandeld. Daar komt nog bij, dat het afgezien van het bedrag van € 160.000,-- waarover kennelijk slechts onduidelijkheid bestaat, ook niet gaat om dusdanig substantiële bedragen, dat aannemelijk is dat het gestelde wegvloeien daarvan een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de vennootschappen.
Ook de door de curator aangevoerde omstandigheid dat het bestuur van de vennootschappen ([appellant] en [gedaagde]) tijdens de periode van de surséances niet in staat is geweest om omzetting van de surséances in faillissementen te voorkomen, kan niet afdoen aan het voorgaande. Deze onmogelijkheid vloeide blijkens de eigen stellingen van de curator met name voort uit de onenigheid tussen [appellant] en [gedaagde]. Zoals hierboven al overwogen, kan die onenigheid niet als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur worden aangemerkt. Gelet daarop, kan in dit concrete geval de onmogelijkheid om de op de surséances volgende faillissementen af te wenden, evenmin worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur.
4.12.5.
Op grond van het bovenstaande faalt het beroep van de curator op artikel 2:248 lid 1 BW. Grief 2 slaagt.
4.13.
De devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof vervolgens dient te beoordelen of [appellant], zoals de curator in eerste aanleg heeft aangevoerd, jegens de gezamenlijke crediteuren aansprakelijk is voor het tekort in de faillissementen op grond van een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW.
De curator heeft hiertoe geen andere stellingen aangevoerd dan zijn stellingen in het kader van zijn beroep op bestuurdersaansprakelijkheid. Onder verwijzing naar de overwegingen in dat verband is het hof van oordeel dat de curator eveneens onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] uit hoofde van een onrechtmatige daad tegenover de gezamenlijke crediteuren van de vennootschappen aansprakelijk is voor het faillissementstekort. Alleen al daarom wordt op dit punt niet aan bewijslevering toegekomen. Daar komt nog bij, dat de curator geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan van zijn stellingen inzake de gestelde onrechtmatige daad van [appellant].
4.14.
De slotsom luidt als volgt: de grieven 2 en 3 slagen, grief 1 behoeft geen nadere inhoudelijke behandeling, het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van de curator zullen alsnog worden afgewezen.
4.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de curator worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 23 januari 2013;
en zelf opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de curator in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] worden begroot:
  • in eerste aanleg op: € 800,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris advocaat; en
  • in hoger beroep op: € 775,82 aan verschotten en € 4.893,-- aan salaris advocaat; en
  • voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 191,-- indien niet binnen de in dit arrest bepaalde termijn is voldaan aan de uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, P.M. Arnoldus-Smit en M.J. Pesch en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2014.