ECLI:NL:GHSHE:2014:1767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
13-00610
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van hekwerk bij monumentenpand als onderhoudskosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de kosten van aanschaf en plaatsing van een hekwerk in een portiek van een monumentenwoning als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt volgens artikel 6.31, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, eigenaar van een monumentenpand, had in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2009 een bedrag van € 3.474 als persoonsgebonden aftrek opgevoerd voor de kosten van het hekwerk, dat was geplaatst om wildplassen te voorkomen. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze kosten niet als onderhoudskosten erkend, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij het Hof werd voorgelegd.

Het Hof oordeelde dat de kosten van het hekwerk niet kunnen worden aangemerkt als onderhoudskosten, omdat het hekwerk niet bestond bij de aanvang van de werkzaamheden en derhalve niet kan worden gezien als herstel of behoud van het pand in zijn oorspronkelijke staat. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De belanghebbende had ook betoogd dat een deel van de kosten aan het verhuurde deel van het pand moest worden toegerekend, maar het Hof oordeelde dat deze vraag niet meer relevant was, gezien de beslissing over vraag I.

De uitspraak van het Hof houdt in dat de kosten voor het hekwerk niet in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen, en dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van het griffierecht. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00610
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 maart 2013, nummer AWB 12/3242, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.586 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.162, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. Bij haar vorenvermelde uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 10 april 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] en [B].
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Voor het Hof zijn op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting de volgende feiten komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het pand, gelegen aan de [a-straat] 59 te [woonplaats]. Het pand is ingeschreven in één van de registers als bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988 (hierna: het monumentenpand).
2.2.
Het onderste deel van het monumentenpand wordt door belanghebbende verhuurd en is in gebruik als winkel. Belanghebbende heeft de waarde van het verhuurde deel in box 3 aangegeven. De bovenwoning wordt door belanghebbende bewoond en kwalificeert als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
2.3.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2009 heeft belanghebbende onder meer een bedrag van € 3.474 als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit bedrag ziet op het aanschaffen van een hekwerk met spijlen en het laten plaatsen van dit hekwerk aan de ingang van het portiek van het monumentenpand. In het portiek werd regelmatig geplast waardoor het houtwerk ernstig achteruit ging en telkens opnieuw diende te worden geschilderd. Het hekwerk bevindt zich vòòr de toegangsdeuren naar de winkel en de bovenwoning. Tevoren was in het portiek geen hekwerk aanwezig. Het hekwerk is op voorschrift van de brandweer niet voorzien van een normaal slot, doch slechts van een zogeheten paniekslot.
2.4.
Vanuit de straatkant bezien bevinden de scharnieren van het hekwerk zich aan de rechterkant. Overdag staat het hekwerk open. Voor het plaatsen van het hekwerk was een vergunning nodig van Monumentenzorg. In het kader van de aanvraag van deze vergunning heeft belanghebbende een ontwerptekening van het hek ter goedkeuring aan de gemeente voor moeten leggen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de kosten van het aanschaffen en laten plaatsen van het hekwerk aan te merken als onderhoudskosten als bedoeld in artikel 6.31, derde lid, van de Wet IB 2001?
II. Zo ja, dient een deel van deze kosten te worden toegerekend aan het verhuurde deel van het monumentenpand?
Belanghebbende is van mening dat de onder I vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is van oordeel dat de onderhavige kosten zijn aan te merken als kosten van verbetering en dat vraag I derhalve ontkennend moet worden beantwoord.
Met betrekking tot de onder II vermelde vraag is belanghebbende van mening dat niets dient te worden toegerekend aan het verhuurde deel, met name omdat uitsluitend achterin het portiek, waar de toegangsdeur naar de bovenwoning is gelegen, werd geplast en niet bij de meer voorin het portiek gelegen toegangsdeur naar de winkel.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de helft van vorenvermeld bedrag van € 3.474 ofwel € 1.737 is toe te rekenen aan het verhuurde deel, dat dit bedrag echter lager is dan de desbetreffende drempel en dat dit bedrag derhalve ook dan niet als onderhoudskosten in aftrek kan komen.
3.2.
Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hier geen andere argumenten aan toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.112, met handhaving van de overige elementen. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.849, eveneens met handhaving van de overige elementen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Vaststaat dat het pand is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988. Het is derhalve een monumentenpand als bedoeld in het tweede lid van artikel 6.31 van de Wet IB 2001.
4.2.
Artikel 6.31, derde lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
‘Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.’.
4.3.
Nu bij aanvang van de werkzaamheden het monumentenpand niet was voorzien van een hekwerk, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de werkzaamheden hebben gestrekt tot het in bruikbare staat herstellen of houden van het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond. Er is derhalve geen sprake van onderhoudskosten. Het gelijk met betrekking tot de onder I vermelde vraag is aan de Inspecteur.
Vraag II
4.4.
Nu vraag I ontkennend wordt beantwoord, behoeft vraag II geen beantwoording.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 13 juni 2014 door J.W.J. Huige, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.