ECLI:NL:GHSHE:2014:1764

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-00630
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugname heffingskortingen bij definitieve aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft belanghebbende, mevrouw [belanghebbende], in haar digitaal ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PH) voor het jaar 2011 verzocht om uitbetaling van de heffingskortingen. De Inspecteur heeft daarop een negatieve voorlopige aanslag opgelegd, die later is gevolgd door een definitieve aanslag waarin de eerder uitbetaalde heffingskortingen zijn teruggenomen. Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat de aanslagen op zichzelf juist zijn, maar dat de belastingdienst onzorgvuldig heeft gehandeld door de fout bij de voorlopige aanslag te repareren bij de definitieve aanslag. Het Hof heeft de vraag te beantwoorden of de Inspecteur terecht de heffingskortingen heeft teruggenomen bij de definitieve aanslag. Het Hof oordeelt dat de voorlopige aanslag is vastgesteld op basis van de door belanghebbende aangeleverde gegevens en dat zij in dat jaar geen recht had op heffingskortingen. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van onzorgvuldig handelen van de Inspecteur en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00630
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van:
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 9 april 2013, nummer AWB 12/6459, inzake het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
betreffende de in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 20 november 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2011 opgelegde (definitieve) aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) en de gelijktijdig bij die aanslag bij afzonderlijke beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 mei 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], echtgenoot van belanghebbende en te dezer zake optredend als haar gemachtigde, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B].
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 28 mei 2014, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.

De gronden

1.
Belanghebbende, geboren op 18 september 1961, was het gehele onderhavige jaar gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot).
2.
Belanghebbende heeft in haar op 10 maart 2012 digitaal ingediende aangifte IB/PH 2011 gevraagd om uitbetaling van de heffingskortingen door vraag 41 (“Uitbetaling Algemene Heffingskorting”) bevestigend te beantwoorden dan wel aan te vinken en zij heeft daarbij aangegeven dat zij heeft voldaan aan de voorwaarden voor deze uitbetaling. Bovendien heeft zij in haar aangifte vermeld dat het verzamelinkomen van haar fiscale partner € 18.438 bedraagt. Dienaangaande heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat dit verzamelinkomen van de echtgenoot berekend is door alle positieve inkomsten bij elkaar op te tellen, zonder rekening te houden met eventuele aftrekposten.
3.
Op basis van de gegevens uit belanghebbendes aangifte heeft de Inspecteur aan belanghebbende de negatieve voorlopige aanslag opgelegd, gedagtekend 29 juni 2012 en vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 2.853, samengesteld uit de algemene heffingskorting van € 1.987, de arbeidskorting van € 829 en € 37 wegens vergoede heffingsrente. Het verzamelinkomen werd bepaald op € 1.652. Verder werd rekening gehouden met een verzamelinkomen van belanghebbendes (fiscale) partner (de echtgenoot) van € 18.438. Het bedrag van deze voorlopige aanslag is op 28 juni 2012 op de bankrekening van belanghebbende bijgeschreven.
4.
Met dagtekening 28 september 2012 is aan belanghebbende de definitieve aanslag opgelegd, waarbij de volledige algemene heffingskorting en arbeidskorting is verrekend. Verder is daarbij € 32 heffingsrente in rekening gebracht. Het totaal terug te betalen bedrag is derhalve € 2.848. Het verzamelinkomen werd conform de aangifte vastgesteld op € 1.652. Na verliesverrekening resteert een inkomen van nihil.
5.
De echtgenoot heeft eveneens op 10 maart 2012 zijn aangifte IB/PH 2011 ingediend. Met dagtekening 21 september 2012 werd aan de echtgenoot de definitieve aanslag over 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.959. Na verrekening van de gecombineerde heffingskorting van € 646 bedroeg de door de echtgenoot verschuldigde IB/PH nihil.
6.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting desgevraagd verklaard dat zowel de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag als de definitieve aanslag op zichzelf genomen juist zijn, maar dat sprake is van onzorgvuldig handelen van de kant van de belastingdienst door achteraf een bij de voorlopige aanslag gemaakte fout te repareren bij het opleggen van de definitieve aanslag, welke situatie naar de mening van belanghebbende op een gelijke wijze dient te worden beoordeeld als die van een definitieve aanslag gevolgd door een navorderingsaanslag. Bovendien was, aldus belanghebbende, het bedrag van de voorlopige aanslag al vóór de dagtekening c.q. de ontvangst van de voorlopige aanslag op de bankrekening bijgeschreven als gevolg waarvan het zinloos was om te dier zake nog een bezwaar c.q. een verzoek om herziening in te dienen. Tenslotte, aldus nog steeds belanghebbende, heeft de Inspecteur niet alleen ten onrechte niets gedaan met de inhoud van een door de echtgenoot op 9 juni 2012 naar de belastingdienst gestuurde brief waarin de echtgenoot er op heeft gewezen dat
hijgeen belasting verschuldigd was en hij dus ook geen recht heeft op een teruggave, maar heeft de Inspecteur bovendien ten onrechte alsnog aan belanghebbende de foutieve voorlopige aanslag opgelegd.
7.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de definitieve aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd; meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur bij de definitieve aanslag terecht de eerder bij de voorlopige aanslag uitbetaalde heffingskortingen heeft teruggenomen. Belanghebbende beantwoordt deze laatste vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
8.
Onweersproken staat vast dat de voorlopige aanslag is vastgesteld aan de hand van de gegevens die door belanghebbende zelf zijn aangeleverd, een en ander zoals hiervoor onder 2 vermeld. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen recht heeft op enige heffingskorting.
9.
Gelet op de eisen die aan de voorlopige aanslagregeling redelijkerwijs kunnen worden gesteld, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat in casu van onzorgvuldig handelen van de zijde van de Inspecteur, op grond waarvan deze niet gerechtigd zou zijn om de onderhavige aanslag op te leggen, sprake is. Al hetgeen belanghebbende hiertegenover heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
10.
Belanghebbende doet in dit kader een beroep op de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 13 juni 2007, nr. 06/00287. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 januari 2009, zaaknummer 07/10292 (ECLI:NL:HR:2009:BG9068), de voornoemde uitspraak gedeeltelijk vernietigd en de zaak zelf afgedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. De uitkomst van dit arrest heeft naar het oordeel van het Hof ook zijn gelding voor de voorlopige aanslagregeling. Daarbij komt nog dat het in voornoemd arrest een situatie betreft van een belastingplichtige en gegevens in diens eigen dossier, terwijl het onderhavige geval betreft gegevens van de echtgenoot van belanghebbende, zijnde een andere belastingplichtige.
11.
Belanghebbende heeft (ook in hoger beroep) geen zelfstandige grieven aangevoerd tegen de heffingsrente. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken van de onjuistheid van de daarop betrekking hebbende beschikking, dient het daartegen gerichte hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
12.
De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank, met inachtneming van hetgeen hierna onder 15 wordt overwogen, moet worden bevestigd.

Het griffierecht

13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn te gelasten dat de Inspecteur belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

De proceskosten

14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Schadevergoeding.

15.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden het door belanghebbende gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen; het Hof verwijst naar rechtsoverweging 2.12 van de uitspraak van de Rechtbank. In hoger beroep is niet gebleken van termen op grond waarvan voor belanghebbende recht bestaat op een immateriële schadevergoeding.

Slot

16.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat beslist moet worden als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en G.D. van Norden, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 juni 2014
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.