ECLI:NL:GHSHE:2014:146

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-00629
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van onroerende zaken voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardering van onroerende zaken van belanghebbende voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, een vrouw woonachtig te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de Inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest was opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.155 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.419. De belanghebbende stelde dat de waardering van haar verhuurde panden niet correct was en dat er sprake was van opgewekt vertrouwen op basis van eerdere uitlatingen van de Inspecteur en het controlerapport van 10 september 2001.

Het Hof heeft de door de taxateur van de Inspecteur vastgestelde waarden als aannemelijk beoordeeld en het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen verworpen. Het Hof oordeelde dat de uitlatingen in het controlerapport niet konden worden uitgelegd als een afspraak die ook voor latere jaren zou gelden. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de gevallen van andere belastingplichtigen niet vergelijkbaar waren met die van belanghebbende. De Inspecteur had de waarden van de panden per peildatum 1 januari 2004 en 31 december 2004 correct vastgesteld.

De uitspraak van de Rechtbank Breda, die het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard, werd door het Hof bevestigd. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het griffierecht niet werd vergoed en er geen proceskostenvergoeding werd toegewezen. De belanghebbende had de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00629
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],wonende te
[woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 augustus 2012, nummer 11/6290, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, [inspecteur],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is op 8 oktober 2008 voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.155 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.419. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 1.985 aan heffingsrente vastgesteld. Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraken van 8 november 2011 de aanslag gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd met een bedrag van € 226.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.3.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 8 oktober 2012 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.
De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft op 23 oktober 2013 een nadere argumentatie ingediend. De Inspecteur heeft op 25 oktober 2013 een stuk met het opschrift ‘verweerschrift’ ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 november 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar echtgenoot, de heer [A], ter bijstand vergezeld van de heer [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D].
Gelijktijdig met de onderhavige zaak zijn de zaken van de echtgenoot van belanghebbende, bij het Hof bekend onder kenmerknummers 12/00630, 12/00631 en 12/00632, behandeld.
1.7.
1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota, een stuk met het opschrift ‘conclusie van repliek’ en een stuk met mededelingen inzake de ontvankelijkheid van het stuk van de Inspecteur met het opschrift ‘verweerschrift’, voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota met bijlage voorgedragen en overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de bijlage, waarna deze door de Inspecteur is teruggenomen.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.10.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is op 11 november 2013 bij het Hof een brief van 8 november 2013 en op 24 december 2013 een brief van 23 december 2013 van belanghebbende binnengekomen. Op de hierna onder 4.1 vermelde gronden laat het Hof deze brieven buiten beschouwing.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten in de uitspraak onder nummer AWB 11/6290 vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn eigenaar van [een] aantal onroerende zaken die zij verhuren. Het betreft de volgende panden:
- [a-straat] 10 te [woonplaats]
- [b-straat] 56 te [woonplaats]
- [c-straat] 66 te [woonplaats]
- [d-straat] 26 te [woonplaats]
- [d-straat] 26a te [woonplaats]
- [e-straat] 2 te [plaats]
2.2.
In 2000 heeft bij de echtgenoot van belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn ook de in 2.1 genoemde onroerende zaken, met uitzondering van [e-straat] 2, onderwerp van gesprek geweest. In het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht en in dit rapport opgenomen is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 en 1998
- Premie Waz 1998
- Vermogensbelasting 1998 en 1999
(…)
5 Vermogensbelasting
5.1.
Overige onroerende zaken
Belastingplichtige en/of zijn echtgenote bezitten naast de eigen woning nog meer onroerende zaken. Het betreft drie verhuurde woonhuizen, 21 verhuurde garageboxen en een bedrijfspand (…).
Voor de vermogensbelasting geldt als waarderingsmaatstaf voor de overige onroerende zaken de waarde in het economische verkeer. Mijn uitgangspunt was om de waarde van deze onroerende zaken tenminste te stellen op de WOZ-waarde. Belastingplichtige was het hier absoluut niet mee eens en wilde uitgaan van een vast percentage (60 a 70%) van de WOZ-waarde. Ik heb vervolgens opdracht gegeven aan onze afdeling waardebepaling om de waarde in het economische verkeer van deze onroerende zaken vast te stellen. Deze heeft tot tweemaal toe contact opgenomen met belastingplichtige, waarbij geen concrete datum voor deze taxatie vastgesteld is. Daarom heb ik met belastingplichtige afgesproken (…) om bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van de WOZ-waardes.
(…)
7. Slotopmerkingen
(…)
Belastingplichtige gaat akkoord met de correcties, met uitzondering van de correctie onder punt 5.1 van dit rapport. (…) Inmiddels is de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999/vermogensbelasting 2000 ingediend. De conclusies uit dit boekenonderzoek zullen ook gevolgen hebben voor die aangifte.
7.1.
Afspraak
Met belastingplichtige is afgesproken om bij het vaststellen van de aanslag vermogensbelasting voor de waarde van het overig onroerend goed uit te gaan van de WOZ-waarde. Ik ben bereid om ambtshalve deze waardes te verminderen tot door onze afdeling waardebepaling vastgestelde waardes. Belastingplichtige dient daartoe wel tijdig (binnen 6 weken) na datering van de aanslagen bezwaar te maken.”
2.3.
Namens de inspecteur heeft [D], taxateur voor de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor [woonplaats] op 5 oktober 2005 de panden door middel van een zichttaxatie getaxeerd. In zijn taxatierapporten van 25 januari 2006 heeft de taxateur de volgende panden per onder meer 1 januari 2004 en 1 januari 2005 getaxeerd en wel op de volgende bedragen:
1 januari 2004
1 januari 2005
[a-straat] 10
127
€ 130.000
[b-straat] 56
€ 108.000
€ 110.000
[c-straat] 66
€ 342.000
€ 350.000
[d-straat] 26a
€ 76.000
€ 78.000
[d-straat] garages
€ 234.000
€ 238.000
Totaal
€ 887.000
€ 906.000
[d-straat] 26 is enkel getaxeerd per 1 januari 2001 en wel op € 315.000.
2.4.
De rechtbank heeft in de door belanghebbende gevoerde procedure tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2003 de waarde per 31 december 2003 van het pand [e-straat] 2 vastgesteld op € 251.000. In hoger beroep noch in cassatie is dit oordeel vernietigd.
2.5.
In hun aangiften inkomstenbelasting 2004, 2005, 2006 en 2007 hebben belanghebbende en haar echtgenoot als onderdeel van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de volgende bedragen voor de onroerende zaken aangegeven:
31 dec. 2004
31 dec. 2005
31 dec. 2006
1 jan. 2004
en 1 jan. 2005
en 1 jan. 2006
en 1 jan. 2007
31 dec. 2007
[a-straat] 10
€ 46.285
€ 46.285
€ 49.380
€ 50.220
€ 50.274
[b-straat]. 56
€ 68.067
€ 68.067
€ 62.895
€ 63.964
€ 64.033
[c-straat] 66
€ 149.747
€ 149.747
€ 137.746
€ 140.087
€ 140.244
[d-straat] 26
€ 164.172
€ 245.033
€ 321.234
€ 326.695
€ 327.067
[e-straat]. 2
€ 94.272
€ 94.272
€ 100.718
€ 102.430
€ 264.445
Totaal
€ 522.543
€ 603.404
€ 671.973
€ 683.396
€ 846.063
2.6.
De inspecteur is afgeweken van de aangiften. Volgens de inspecteur dienen de volgende waardes te worden meegenomen in het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft de aanslagen overeenkomstig deze waardes vastgesteld:
31 dec. 2004
31 dec. 2005
31 dec. 2006
1 jan. 2004
en 1 jan. 2005
en 1 jan. 2006
en 1 jan. 2007
31 dec. 2007
[a-straat] 10
€ 127.000
€ 130.000
€ 139.000
€ 144.000
€ 151.000
[b-straat]. 56
€ 108.000
€ 110.000
€ 118.000
€ 122.000
€ 127.000
[c-straat] 66
€ 342.000
€ 350.000
€ 376.000
€ 391.000
€ 410.000
[d-straat] 26
€ 336.000
€ 341.000
€ 345.000
€ 350.000
€ 355.000
[d-straat] 26a
€ 76.000
€ 78.000
€ 83.000
€ 86.000
€ 90.000
[d-straat]. garages
€ 234.000
€ 238.000
€ 255.000
€ 265.000
€ 277.000
[e-straat]. 2
€ 251.000
€ 256.000
€ 275.000
€ 285.000
€ 298.000
Totaal
€ 1.474.000
€ 1.503.000
€ 1.591.000
€ 1.643.000
€ 1.708.000
2.7.
De inspecteur heeft bij zijn uitspraken op bezwaar de aanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Het onderhavige beroep richt zich tegen de uitspraken op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004, waarin het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 68.419 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente.”
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.2.
Voor het jaar 2004 zijn de correcties geheel bij belanghebbende in aanmerking genomen. Voor de jaren 2005, 2006 en 2007 zijn de correcties geheel bij de echtgenoot van belanghebbende in aanmerking genomen. Ter zitting in eerste aanleg hebben partijen verklaard dat zij deze verdeling zijn overeengekomen. De Rechtbank heeft de verdeling gevolgd.
2.3.
Naast de taxatie van de heer [D] zoals vermeld in onderdeel 2.3 van de uitspraak van de Rechtbank, heeft taxateur mr. [E] MSRE RT lopende de procedures over voorgaande jaren (bij het Hof bekend onder kenmerknummers 08/00563, 08/00564 en 08/00565) de panden nogmaals getaxeerd. In zijn rapport, dat de jaren 2001 tot en met 2005 behelst, heeft de heer [E] – voor zover in de onderhavige procedures van belang – voor de jaren 2004 en 2005 tot dezelfde waarden geconcludeerd als de heer [D].
2.4.
De hoger beroepen betreffende de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering inzake de jaren 2001, 2002 en 2003 met hofkenmerknummers 08/00563, 08/00564 en 08/00565 zijn door het Hof met betrekking tot de waardebepaling van de panden ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie in zijn arresten van 25 februari 2011 met kenmerk 10/01537, 10/01667 en 10/01668 de beroepen in cassatie gericht tegen voornoemde uitspraken van het Hof ongegrond verklaard. De tegen de drie voornoemde uitspraken van het Hof gerichte herzieningsverzoeken met kenmerk 12/00461, 12/00462 en 12/00463 zijn door het Hof bij uitspraak van 27 juni 2013 afgewezen.
2.5.
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur heeft betrekking op de afdoening van de procedures inzake de belastingplichtigen [F] en [G]. Belanghebbende zijn geen andere gevallen bekend.
2.6.
Ter zitting heeft belanghebbende haar grief met betrekking tot de invorderingsrente ingetrokken.
2.7.
Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 de panden tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend. Voor de waardering is aangesloten bij de afspraak in het controlerapport van 10 september 2001, waarbij belanghebbende uitgaat van de WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 1999 vermeerderd met een indexatie.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur de waarden van de panden per de peildata 1 januari 2004 en
31 december 2004 juist vastgesteld voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen?
II. Doet belanghebbende terecht een beroep op in rechte te honoreren vertrouwen op grond van het rapport van het boekenonderzoek gedagtekend 10 september 2001 dan wel op grond van de wijze waarop de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 is opgelegd?
III. Doet belanghebbende terecht een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur ten aanzien van de afdoening van de procedures inzake de belastingplichtigen [F] en [G]?
IV. Is het bij beschikking vastgestelde bedrag aan heffingsrente juist vastgesteld?
V. Geeft de uitspraak van de Rechtbank blijk van vooringenomenheid en partijdigheid?
VI. Diende de Rechtbank het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg buiten beschouwing te laten?
Belanghebbende beantwoordt de vragen I en IV ontkennend en de vragen II, III, V en VI bevestigend.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 31.398, onder handhaving van het belastbaar inkomen uit werk en woning en vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals vermeld onder 1.10 heeft belanghebbende, nadat het onderzoek aan het einde van de zitting op 6 november 2013 is gesloten, een brief van 8 november 2013 en een brief van 23 december 2013 gezonden aan het Hof.
4.2.
Gelet op de inhoud van de brief strekt deze brief niet tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb. Het Hof zal de brieven dan ook verder voor de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laten en gaat daaraan (verder) voorbij.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het op 25 oktober 2013 door de Inspecteur ingediende stuk met opschrift “Verweerschrift” buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit stuk te laat is ingediend.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet tijdig een verweerschrift heeft ingediend. Dit neemt niet weg dat de Inspecteur op grond van artikel 8:58, lid 1, van de Awb tot tien dagen voorafgaand aan de zitting nadere stukken kan indienen. Het Hof beschouwt het door de Inspecteur op 25 oktober 2013 ingediende stuk als een nader stuk in de zin van voornoemde wettelijke bepaling.
Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze kwalificatie als nader stuk. Voorts heeft belanghebbende ter zitting gereageerd op dit stuk van de Inspecteur, waardoor niet gesteld kan worden dat belanghebbende is geschaad in zijn belangen als gevolg van het niet tijdig indienen door de Inspecteur van een kwalificerend verweerschrift in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.5.
Krachtens artikel 5.19, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) dienen bezittingen en schulden in aanmerking te worden genomen voor de waarde in het economische verkeer.
4.6.
Om de waarden van de panden te bepalen heeft de Inspecteur een taxatierapport laten opstellen door de heer [D]. Het taxatierapport bevat een weergave van de waarden van een aantal van de panden In het tweede namens de Inspecteur door de heer mr. [E] MSRE RT opgestelde taxatierapport wordt geconcludeerd tot dezelfde waarden – met dien verstande dat beide rapporten de periode van 2001 tot en met 2005 behelzen. In het taxatierapport van de heer [E] wordt een onderbouwing gegeven van de vastgestelde waarden. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt in het rapport van de heer [D].
4.7.
Het Hof acht de door de heer [E] getaxeerde en onderbouwde waarden aannemelijk. Belanghebbende heeft met al hetgeen zij naar voren heeft gebracht, de door haar verdedigde waarden niet aannemelijk gemaakt. In het bijzonder heeft zij de genoemde waarden op basis van een huurwaardekapitalisatiemethode niet aannemelijk gemaakt, aangezien elke onderbouwing daarvan ontbreekt.
4.8.
Vraag I moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.9.
Belanghebbende beroept zich op het controlerapport en stelt dat sprake is van opgewekt en rechtens te honoreren vertrouwen, waardoor de Inspecteur gehouden is de afspraken te continueren met betrekking tot de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2007. Verder beroept belanghebbende zich op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 februari 2004, nr. CPP2003/2040M, BNB 2004/175. In voornoemd Besluit staat – voor zover van belang – dat voor de waardering van verhuurde panden onder de Wet IB 2001 niets is veranderd ten opzichte van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
Daarnaast stelt belanghebbende dat nu de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 wel conform de aangifte – die volgens de door belanghebbende gestelde afspraak naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2000 is ingediend – is opgelegd, eveneens sprake is van opgewekt en rechtens te honoreren vertrouwen.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat de uitlatingen in het controlerapport bezien moeten worden in het kader van het willen beslechten van de geschillen met betrekking tot de in onderdeel 1 van het rapport genoemde aangiften, te weten: de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1997 en 1998 en de aangiften vermogensbelasting voor de jaren 1998 en 1999. Daarnaast bleek, dat voorafgaand aan het opstellen van het controlerapport de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2000 ook reeds was ingediend. De Inspecteur heeft daarom ook de waardering voor dat jaar willen afhandelen.
De Inspecteur heeft destijds de geschillen over de waardering van de verhuurde panden in box 3 op een praktische wijze willen afhandelen. Naar het oordeel van het Hof valt op geen enkele wijze uit te stukken af te leiden dat sprake zou zijn van een afspraak die het tijdsbestek van de in het rapport genoemde jaren overstijgt. Van een rechtens te honoreren vertrouwen dat de in het rapport vermelde waarderingsmethode ook zou gelden voor de jaren 2001 en verder, is dan ook geen sprake. Het is Het is de Inspecteur dan ook toegestaan om in latere jaren de onroerende zaken te waarderen zoals hij heeft gedaan.
4.11.
In het licht van het voorgaande faalt naar het oordeel van het Hof eveneens het beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 februari 2004,
nr. CPP2003/2040M, BNB 2004/175. Voorts merkt het Hof op dat in dat besluit uitdrukkelijk staat vermeld dat voor de waardering van verhuurde onroerende zaken voor box 3 niet aangesloten kan worden bij de WOZ-waardering van die onroerende zaken. Ook om die reden wekt het Besluit BNB 2004/175 geen vertrouwen dat een waardering op basis van de WOZ-waarden kan plaatsvinden.
4.12.
Ten aanzien van wijze waarop de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 is vastgesteld, merkt het Hof het volgende op. De Inspecteur heeft in weerwil van belanghebbendes stelling aangevoerd dat die aanslag niet conform de aangifte is opgelegd. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring van de Inspecteur, waardoor ook met betrekking tot deze stelling belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
4.13.
Vraag II dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III
4.14.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar de door de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomsten met de heren [F] en [G], dat zij krachtens het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aanspraak maakt op een zelfde afdoening als vastgelegd in die vaststellingsovereenkomsten, zijnde het vaststellen van de waarden van de panden op 65 dan wel 75% van de WOZ-waarde.
4.15.
Het Hof stelt voorop dat in de twee door belanghebbende aangedragen zaken naar aanleiding van de ingestelde beroepen bij de Rechtbank compromissen zijn gesloten. In deze procedures bij de Rechtbank was naast de waardering van de onroerende zaken tevens is geschil of sprake was van een nieuw feit. Gelet op dit laatste is het Hof van oordeel dat die gevallen niet vergelijkbaar zijn met het geval van belanghebbende: door genoegen te nemen met een lagere waardering kocht de Inspecteur immers (tevens) het procesrisico met betrekking tot de al dan niet aanwezigheid van een nieuw feit af. Mede in verband hiermede heeft belanghebbende, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur ten aanzien van andere belastingplichtigen met betrekking tot de waardering van verhuurde onroerende zaken een ander, gunstiger, beleid voert c.q. voerde dan ten aanzien van belanghebbende, dan wel dat die anderen werden begunstigd ingevolge een oogmerk van begunstiging aan de zijde van de Inspecteur.
4.16.
Vraag III dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
Vraag IV
4.17.
Belanghebbende heeft de hoogte van de krachtens artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in rekening gebrachte heffingsrente bestreden.
4.18.
Uit de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur blijkt dat het bedrag aan heffingsrente conform de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad is opgelegd. Het Hof is niet gebleken dat het berekende bedrag te hoog is vastgesteld.
4.19.
Mitsdien dient vraag IV bevestigend te worden beantwoord.
Vraag V
4.20.
In haar hoger beroepschrift stelt belanghebbende onder andere dat de Rechtbank willens en wetens op onjuiste gronden van een eerdere uitspraak de procedure heeft afgedaan. Daaruit blijkt “onmiskenbaar haar vooringenomenheid en partijdigheid”, aldus belanghebbende.
4.21.
Voor zover belanghebbende de partijdigheid van de Rechtbank in twijfel trekt, had zij dit conform de afdeling 8.1.4 van de Awb in eerste aanleg moeten stellen. In hoger beroep kan een dergelijke stelling belanghebbende niet baten. In zoverre behoeft het Hof niet in te gaan op belanghebbendes grief. Ook overigens is het Hof niet gebleken van partijdigheid of vooringenomenheid van de Rechtbank.
4.22.
Derhalve dient vraag V ontkennend te worden beantwoord.
Vraag VI
4.23.
Belanghebbende stelt voorts in haar hoger beroepschrift dat de Rechtbank het te laat ingediende verweerschrift van de Inspecteur buiten beschouwing diende te laten.
4.24.
Zoals hiervoor reeds is overwogen kan een procespartij, en dus ook een inspecteur, op grond van artikel 8:58, lid 1, van de Awb tot tien dagen voorafgaand aan de zitting nadere stukken indienen. De Inspecteur heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Hoewel kan worden betreurd dat de Inspecteur in een zo laat stadium pas een stuk indient, waarin hij ingaat op het beroepschrift van belanghebbende, betekent het niet dat een rechter een dergelijk stuk buiten beschouwing dient te laten. Het Hof beschouwt het door de Inspecteur bij de Rechtbank ingediende stuk dat als opschrift heeft “verweerschrift” als een nader stuk in de zin van voornoemde wettelijke bepaling.
Naar het oordeel van het Hof is niet gebleken dat belanghebbende door de handelwijze van de Inspecteur in haar procesvoering voor de Rechtbank is geschaad. Belanghebbende heeft onder andere ter zitting bij de Rechtbank op het stuk van de Inspecteur kunnen reageren. Van die mogelijkheid heeft belanghebbende ook gebruik gemaakt. Voorts heeft belanghebbende toen niet verzocht om aanhouding van de procedure totdat zij zich voldoende had kunnen voorbereiden op het stuk van de Inspecteur. Aldus beschouwd kan naar het oordeel van het Hof niet gesteld worden dat belanghebbende in haar procesvoering is geschaad.
4.25.
Mitsdien luidt het antwoord op vraag VI ontkennend.
Slotsom
4.26.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof,
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 januari 2014 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.