3.4.Bij de beoordeling van de verzoeken van [appellant] stelt het hof het volgende voorop.
3.4.1.[appellant] heeft ter onderbouwing van diverse grieven een beroep gedaan op artikel 284 juncto artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het eerste lid van artikel 284 Rv betreft de toepasselijkheid op verzoekschriftprocedures van de bewijsrechtelijke regels, die in afdeling 9 van titel 2 van boek 1 Rv zijn opgenomen, waaronder artikel 149 Rv. [appellant] miskent met zijn beroep op genoemde bepalingen dat artikel 362 lid 2 Fw uitdrukkelijk bepaalt dat titel 3 van boek 1 Rv niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet, terwijl de bepalingen uit deze titel ook niet analoog kunnen worden toegepast (zie HR 12 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7958). Het in deze titel opgenomen artikel 284 lid 1 Rv en de daarin van overeenkomstige toepassing verklaarde afdeling 9 van titel 2 van boek 1 Rv, waarin artikel 149 Rv is opgenomen, zijn dus niet van toepassing. Het beroep wordt verworpen. 3.4.2.[appellant] heeft voorts een beroep gedaan op artikel 21 Rv (waarheidsplicht). Ook dit beroep wordt door het hof verworpen. Niet gebleken is dat curatoren de voor de beslissingen rond de inbewaringstelling van belang zijnde feiten niet volledig en juist hebben aangevoerd. Daar komt bij dat, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, het aan de rechter is om te bepalen welke conclusies hij bij zijn oordeelsvorming verbindt aan een eventuele schending van deze verplichting.
3.4.3.[appellant] heeft verder aangevoerd dat de beslissingen die zijn vervat in de beschikking van 4 oktober 2013 tussen hem en de curatoren gezag van gewijsde hebben. Daarbij heeft hij (enkel) uitdrukkelijk verwezen naar wat de rechtbank overwoog in r.o. 3.4 van die beschikking over de reikwijdte van de uit de Faillissementswet voortvloeiende verplichtingen van een failliet verklaarde natuurlijk persoon. Naar het oordeel van het hof verzet de aard van de onderhavige faillissementsprocedure zich er tegen dat aan een – door de rechtbank in het kader van een toegewezen schorsingsverzoek – gegeven oordeel over de reikwijdte van de verplichtingen van de gefailleerde, gezag van gewijsde wordt toegekend. Bovendien verzet ook de aard van de genoemde overweging (een uitleg omtrent de reikwijdte van de verplichtingen van een failliet verklaarde natuurlijk persoon) zich ertegen dat deze niet in een volgende beslissing zou kunnen worden genuanceerd, zoals de rechtbank heeft gedaan.
Inbewaringstelling (artikel 87 Fw): karakter en maatstaf
3.4.4.Artikel 87 lid 1 Fw bepaalt dat de bewaring van de gefailleerde kan worden bevolen, wanneer deze de verplichtingen die de wet hem in verband met zijn faillissement oplegt niet nakomt dan wel wanneer daarvoor gegronde vrees bestaat.
3.4.5.De inbewaringstelling is niet bedoeld als straf, maar dient als dwangmiddel tegen het verzuim door de gefailleerde van de verplichtingen welke de wet hem in verband met zijn faillissement oplegt, dan wel als dwangmiddel wegens gegronde vrees voor het niet nakomen van zodanige verplichtingen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 22 juli 1991, NJ 1991, 766 en recent nog: HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:51) dient de rechter, mede in verband met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 EVRM, te onderzoeken of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling, en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde, rechtvaardigen. Daarbij moet het recht op persoonlijke vrijheid van de gefailleerde worden afgewogen tegen de bij de inbewaringstelling betrokken belangen. De verplichting van artikel 105 lid 1 Fw
3.5.1.Op grond van artikel 105 lid 1 Fw rust op [appellant] de verplichting om gevraagd en ongevraagd
alle inlichtingente verschaffen die voor een behoorlijke taakuitoefening door de curator, de rechter-commissaris of de eventuele commissie uit de schuldeisers noodzakelijk zijn.
3.5.2.Bij de vraag welke inlichtingen [appellant] aan (onder meer) de curatoren dient te verschaffen is niet van belang of hij inlichtingen heeft verkregen als privépersoon dan wel als (indirect) bestuurder of (indirect) aandeelhouder van een rechtspersoon. Dat geldt in deze zaak temeer gelet op de verwevenheid tussen [appellant] en de rechtspersonen waaraan hij leiding geeft of heeft gegeven. Het hof constateert dat [appellant] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat hij niet gehouden zou zijn om bepaalde inlichtingen te verschaffen en daar is het hof ook niet van gebleken.
3.5.3.Naar het oordeel van het hof gaat het bij het naleven van de verplichtingen uit artikel 105 lid 1 Fw door een gefailleerde niet aan om – gevraagd om informatie omtrent onder meer de achtergrond van de vele wijzigingen binnen de vennootschappen van de [appellant] groep – te volstaan met een verwijzing naar (bijvoorbeeld) het kadaster en het handelsregister van de Kamer van Koophandel, zoals [appellant] heeft gedaan. En zeker is het niet aan [appellant] om zijn medewerking te clausuleren door daaraan dan nog toe te voegen dat als er daarnà nog ‘
concrete’ vragen zijn, die ‘
relevant zijn voor de taakuitoefening van de curatoren’, die vragen alsdan beantwoord zullen worden, nu dit ‘
de meest redelijke en efficiënte manier van werken’ is (randnummer 2.8. van ‘verzoekschrift januari’).
Het vorenstaande geldt temeer nu [appellant] de aangewezen persoon is die de curatoren (bijvoorbeeld) kan inlichten over doel en achtergrond van de talloze, (ogenschijnlijk) onverklaarbare wijzigingen in structuur, bestuur, toezicht, vestigingsplaats en naam van 157 vennootschappen waaraan [appellant] leiding geeft of heeft gegeven.
3.5.4.Op grond van artikel 105 lid 1 Fw is [appellant] voorts verplicht om
in persoonvoor de rechter-commissaris, de curatoren of de eventuele commissie uit de schuldeisers
te verschijnenen deze alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen.
3.5.5.Dat er andersoortige, moderne(re) communicatiemiddelen voorhanden zijn
– zoals e-mail, datarooms, mobiele telefonie, skype en videoconference – om (onder meer) de curatoren van inlichtingen te voorzien, en dat de communicatie met alsmede de informatieverstrekking aan (onder meer) de curatoren eerder via deze communicatiemiddelen is verlopen, die (daarbij) hun nut hebben bewezen zoals namens [appellant] is betoogd, maakt niet dat [appellant] – daartoe opgeroepen – niet meer in persoon voor (onder meer) de curatoren zou hoeven verschijnen. Overigens hebben de curatoren er ook een gerechtvaardigd belang bij dat [appellant] persoonlijk voor hen verschijnt teneinde vragen te beantwoorden gezien de zeggingskracht van non-verbale communicatie alsmede de mogelijkheid tot het zinvol kunnen stellen van diepgaandere en elkaar opvolgende vragen, zoals in een faillissementsverhoor gebruikelijk is. Anders dan [appellant] lijkt te betogen, zijn curatoren niet verplicht om de te stellen vragen eerst op andere wijze aan hem voor te leggen, aangezien dit juist afbreuk kan doen aan een effectief verhoor.
3.5.6.In het licht van het voorgaande maken de curatoren geen misbruik van hun bevoegdheid ex artikel 105 lid 1 Fw door [appellant] op te roepen om in persoon voor hen te verschijnen. Ook als de curatoren met die oproepen mede beogen dat [appellant] in bewaring wordt gesteld, maakt dat nog niet dat zij misbruik maken van hun bevoegdheid. De oproepen van de curatoren zijn er uiteindelijk immers op gericht om [appellant] in persoon te kunnen horen. Bovendien is er sinds 13 december 2013 weer een rechterlijk bevel strekkende tot de inbewaringstelling van [appellant] van kracht. Daarbij komt dat de ervaring leert dat de inbewaringstelling van [appellant] zal bevorderen dat hij zijn informatieverplichting jegens de curatoren zal nakomen, nu – zoals de curatoren niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken hebben gesteld – de drie weken in september 2013 waarin [appellant] in verzekerde bewaring was gesteld, de enige periode is geweest waarin een soepele, vlotte informatieverschaffing op gang kwam. Ook de rechtbank heeft – in r.o.. 3.9. van de beschikking van 4 oktober 2013 – vastgesteld dat de informatieverschaffing door [appellant] gedurende zijn inbewaringstelling is verbeterd.
3.5.7.Het hof constateert dat de curatoren [appellant] sinds 13 december 2013 herhaaldelijk hebben opgeroepen om voor hen te verschijnen, maar dat [appellant] daaraan geen gehoor heeft gegeven. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat hij een geldige reden had om niet te verschijnen, omdat de curatoren hem anders weer in bewaring zouden laten stellen. [appellant] verliest hierbij immers uit het oog dat het bevel inbewaringstelling, dat sinds 13 december 2013 weer van kracht is, uitvoerbaar bij voorraad is en dat hij aan dit bevel dus evenzeer dient te voldoen. Hij kan zich dan ook niet onttrekken aan zijn wettelijke verplichting om voor de curatoren te verschijnen, met als (kennelijke) reden dat hij niet wil dat dit rechterlijk bevel ten uitvoer wordt gelegd. Om dezelfde reden kan hij evenmin als voorwaarde stellen dat hij pas voor de curatoren zal verschijnen als zij toezeggen hem niet in bewaring te zullen laten stellen. [appellant] dient zonder meer aan zijn verplichting ex artikel 105 lid 1 Fw te voldoen en het is niet aan hem om aan zijn medewerking voorwaarden te verbinden.
3.5.8.Het hof concludeert dan ook dat [appellant] opzettelijk en zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, sinds 13 december 2013, hoewel daartoe opgeroepen, meerdere malen niet voor curatoren is verschenen. Aldus voldoet [appellant] al ruim vier maanden niet aan zijn verplichting uit artikel 105 lid 1 Fw.
Het verbod van artikel 91 Fw
3.6.1.Op grond van artikel 91 Fw mag [appellant] gedurende het faillissement zonder toestemming van de rechter-commissaris zijn woonplaats niet verlaten.
3.6.2.Op pagina 5 van de brief van 1 mei 2013 – twee weken na datum faillietverklaring – van mr. Aerts aan curatoren (productie 11 bij het verweerschrift van curatoren), wordt sub 11.a melding gemaakt van de afspraak dat [appellant] voorafgaande aan buitenlandse reizen in overleg zal treden met curatoren en de rechter-commissaris.
3.6.3.Het hof begrijpt sub 11.a van deze brief, mede gelet op de ter zitting namens [appellant] gegeven toelichting daarop, aldus dat:
(i) deze afspraak is gemaakt ter nadere invulling van het verbod van artikel 91 Fw;
alsmede
(ii) dat er bij het maken van deze afspraak van is uitgegaan dat [appellant] zijn woonplaats als bedoeld in artikel 91 Fw (in ieder geval mede) in Nederland heeft.
3.6.4.Aldus hebben partijen naar het oordeel van het hof een juiste invulling gegeven aan het bepaalde van artikel 91 Fw. Het gaat hier om een in Nederland uitgesproken faillissement dat (vanzelfsprekend) door in Nederland kantoorhoudende curatoren onder toezicht van een Nederlandse rechter-commissaris wordt afgewikkeld. Nu [appellant] mede woonplaats heeft in Nederland (Uden), zoals hij zelf stelt, ligt het voor de hand dat artikel 91 Fw zo moet worden uitgelegd dat [appellant] zonder toestemming van de rechter-commissaris Nederland niet mag verlaten. Dit geldt ook indien juist zou zijn dat [appellant] tevens woonplaats heeft in [woonplaats 1] (Zwitserland) en in [woonplaats 2] (België) (randnummers 3.302 en 3.303 van ‘verzoekschrift januari’).
3.6.5.Curatoren stellen dat [appellant] zich ongeoorloofd in het buitenland bevindt. Daartoe wijzen zij op het navolgende.
3.6.6.De heren [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] hebben ieder afzonderlijk op 21 maart 2014 tegenover de rechter-commissaris onder ede een getuigenverklaring ex artikel 66 Fw afgelegd. Passages uit deze getuigenverklaringen zijn overgelegd als productie 12 bij het verweerschrift van curatoren d.d. 4 april 2014. Uit de inhoud daarvan blijkt dat de genoemde personen allen hebben verklaard van [appellant] zelf gehoord te hebben dat hij zich in het buitenland bevond ([getuige 1]: Zwitserland en België, [getuige 2]: België), althans daar naartoe op reis ging ([getuige 3]: [woonplaats 3]).
3.6.7.Als productie 5b bij de brief d.d. 20 maart 2014 van mr. Schreurs is overgelegd een verklaring van een belangrijke schuldeiser van [appellant], mevrouw [schuldeiser] en haar echtgenoot de heer [echtgenoot van schuldeiser], waaruit blijkt dat zij [appellant] op 24 januari 2014 in [woonplaats 1] (Zwitserland) hebben gezien.
3.6.8.[appellant] heeft de verklaring van [schuldeiser] en [echtgenoot van schuldeiser] niet betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat [appellant] in ieder geval op 24 januari 2014 in Zwitserland was. [appellant] heeft ook niet weersproken dat hij tegen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] heeft gezegd dat hij zich in het buitenland bevond, danwel daarheen op reis ging.
3.6.9.[appellant] geeft in onderhavige procedure in hoger beroep nog steeds niet aan waar hij verblijft. Verder weigert [appellant] sinds 13 december 2013 om zijn verblijfplaats aan curatoren kenbaar te maken. Gezien het voorgaande houdt het hof het ervoor dat [appellant] sinds 13 december 2013 het verbod heeft overtreden om zonder toestemming van de rechter-commissaris Nederland te verlaten. In elk geval frustreert hij de mogelijkheden van de curatoren en de rechter-commissaris om te kunnen controleren of hij zich aan dit verbod houdt. Voorts kan het hof uit het voorgaande niet anders dan concluderen dat [appellant] zich opzettelijk onttrekt aan het bevel inbewaringstelling. Deze onwenselijke en onrechtmatige situatie duurt inmiddels al ruim vier maanden.