ECLI:NL:GHSHE:2014:1277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
HD 200.124.172_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige mededelingen door bestuur vereniging NLC '03

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van appellanten, [appellante 1] en [appellant 2], tegen de vereniging NLC '03. De appellanten stellen dat het bestuur van NLC '03 onrechtmatige mededelingen heeft gedaan die de eer en goede naam van [appellante 1] hebben aangetast. Dit betreft onder andere beschuldigingen van verduistering die tijdens algemene ledenvergaderingen en in de media zijn geuit. Het hof heeft in een tussenarrest van 17 december 2013 een comparitie van partijen bevolen, waarna de zaak verder is behandeld. Tijdens de comparitie is geen schikking bereikt en zijn de grieven IV en V van appellanten gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC '03 niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de beschuldigingen van verduistering door NLC '03 niet voldoende gemotiveerd zijn betwist door appellanten, en dat er voldoende aanknopingspunten waren voor de verdenking. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen, waarbij het recht op vrijheid van meningsuiting van NLC '03 tegenover het recht van [appellante 1] op bescherming van haar eer en goede naam is geplaatst. Het hof concludeert dat NLC '03 niet onrechtmatig heeft gehandeld door de verdenking van verduistering te uiten, en dat de grieven van appellanten falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.124.172/01
arrest van 6 mei 2014
in de zaak van

1.[de vrouw],

wonende te [woonplaats],
2.
[de man],wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. R.H. Kuiper,
tegen
de vereniging
[NLC '03],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.L. van Zandvoort,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 december 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank ’ s-Hertogenbosch onder zaaknummer 238207/HA ZA 11-1582 gewezen vonnissen van 14 maart 2012 en 14 november 2013 tussen enerzijds appellanten – gezamenlijk [appellanten c.s.] en ieder afzonderlijk respectievelijk [appellante 1] en [appellant 2] – als verweerders in conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident, en anderzijds geïntimeerde – NLC '03 – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en verweerster in het incident. Het hof zal de nummering van dat arrest voortzetten.

6.Het tussenarrest van 17 december 2013

Bij genoemd tussenarrest is een comparitie van partijen bevolen, onder het aanhouden van iedere verdere beslissing.

7.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van 11 maart 2014.
Ter comparitie is de zaak naar de rol verwezen voor arrest.

8.De verdere beoordeling

8.1.
Bij de comparitie is geen schikking bereikt.
8.2.1.
De grieven IV en V zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast, en de afwijzing van de daarop gebaseerde vorderingen van [appellante 1].
Ter toelichting op de grieven voeren [appellanten c.s.] aan dat (het bestuur van) NLC’03 bij het houden van de algemene ledenvergaderingen, het geven van een interview aan het Brabants Dagblad en via de website van NLC’03, de verdenking heeft geuit dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd. Dit had voorzienbaar tot gevolg dat [appellante 1] hierop in het dorp [dorp] werd aangekeken, aldus [appellanten c.s.] Bovendien zouden [appellanten c.s.] in de gelegenheid worden gesteld de kwestie verder uit te zoeken en had de door het bestuur van NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie geen duidelijk beeld van wat zich had voorgedaan. Onder deze omstandigheden - zo vervolgen [appellanten c.s.] - had NLC’03 de verdenking van verduistering (nog) niet mogen uiten.
8.2.2.
Duidelijkheidshalve zij overwogen dat de grieven IV en V niet gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer en goede naam van [appellant 2] heeft aangetast, en de afwijzing van de hierop gebaseerde vorderingen van [appellant 2]. Deze oordelen staan derhalve vast. In hoger beroep staan alleen nog de vorderingen van [appellante 1] op dit punt ter discussie.
8.3.
De stelling van [appellanten c.s.] dat (het bestuur van) NLC’03 tijdens algemene ledenvergaderingen van 23 mei en 27 juni 2011, een interview met het Brabants Dagblad op 23 mei 2011 en via de website van NLC’03 de verdenking heeft geuit dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd (hierna: de verdenking van verduistering), wordt door NLC’03 niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Deze stelling staat derhalve vast.
8.4.
Naar het oordeel van het hof is door het uiten van de verdenking van verduistering de eer en goede naam van [appellante 1] aangetast.
8.5.
Bij beantwoording van de vraag of het uiten van de verdenking van verduistering onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van (het bestuur van) NLC’03 haar recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [appellante 1] haar recht op bescherming van haar eer en goede naam (HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van de openbaarmakingen en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [appellante 1], het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, de mate waarin deze verdenking ten tijde van het uiten ervan steun vond in het toen beschikbare feitenmateriaal, en de inkleding van de feiten.
8.6.1.
Wat betreft de aard van de openbaarmakingen, de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [appellante 1] en de inkleding van de feiten, overweegt het hof als volgt.
8.6.2.
De door NLC’03 geuite verdenking van verduistering heeft - gezien de ernst van deze aantijging – de eer en goede naam van [appellante 1] (voorzienbaar) in tamelijk sterke mate aangetast, en heeft naar alle waarschijnlijkheid tot dienovereenkomstige nadelige gevolgen voor [appellante 1] geleid. Dit geldt temeer daar met die aantijging de integriteit van [appellante 1] als penningmeester van NLC’03 in het geding was.
Anderzijds is gesteld noch gebleken dat (het bestuur van) NLC’03 de verdenking van verduistering in nodeloos grievende termen heeft geuit (zie de op de website van NLC’03 geplaatste uitnodiging voor de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (prod. 13 cva in conv), de powerpoint presentatie ten behoeve van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva in conv), de notulen van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva in conv), de notulen van de algemene ledenvergadering van 17 juni 2011 (bijlage 3 prod. 9 cva in conv) en de op de website van NLC’03 geplaatste bestuursmededeling (prod. 20 cva in conv). Verder brengt de door [appellante 1] beklede functie als penningmeester van NLC’03 met zich, dat zij er rekening mee moest houden dat kritiek op haar functioneren in de openbaarheid zou kunnen komen.
8.7.1.
Ter zake het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, overweegt het hof als volgt.
8.7.2.
NLC’03 stelt dat zij vanwege haar statuten verplicht was de algemene ledenvergadering van de bevindingen van [X.] (zie de brief met bijlagen van [X.] van 12 april 2011; prod. 1 inl. dagv.) op de hoogte te stellen en tevens om de notulen van de algemene ledenvergaderingen van 23 mei 2011 en 27 juni 2011 te publiceren. Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwisten, gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Dit brengt met zich dat (het bestuur van) NLC’03 een gerechtvaardigd (statutair) belang had bij het aan de orde stellen van de verdenking van verduistering tijdens de ledenvergaderingen en het publiceren van de notulen van deze vergaderingen op haar website.
NLC’03 stelt voorts dat zij ter zake de verdenking van verduistering door [appellante 1] niet zelf de pers heeft gezocht, maar dat de pers kennelijk informatie heeft aangetroffen op de website van NLC’03. Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet betwisten, staat deze vast. NLC’03 heeft derhalve niet verder dan waartoe zij (statutair) jegens haar leden was gehouden de verdenking van verduistering geopenbaard. Het enige moment dat NLC’03 wél heeft meegewerkt aan een verdere verspreiding van de verdenking, was toen zij na de algemene ledenvergadering op 23 november 2011 de journalist van het Brabants Dagblad te woord stond. NLC’03 heeft echter onbetwist gesteld dat dit interview plaatsvond op initiatief was van de desbetreffende journalist.
8.8.1.
Wat betreft ‘de mate waarin de verdenking van verduistering ten tijde van het uiten hiervan steun vond in het feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
8.8.2.
Naar het hof begrijpt bedoelt NLC’03 te betogen dat zij – vóór de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 – over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1] zich opzettelijk gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardiger er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Naar het oordeel van het hof rust de stelplicht en bewijslast van de juistheid van voormelde – door [appellanten c.s.] betwiste - stelling op NLC’03.
8.8.3.
NLC’03 stelt ter motivering van voormelde stelling (8.8.2) dat uit het onderzoek door [X.] naar de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie bleek dat (1) kasboekingen ontbraken, (2) uitgaven waren opgevoerd waaraan geen kassabon ten grondslag lag, (3) bedragen op facturen waren veranderd, (4) reeds betaalde facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren verwerkt nadat de datum was aangepast aan het huidige boekjaar, (5) uitgaven dubbel waren geboekt, en dat (6) dientengevolge een kastekort was ontstaan.
Het hof constateert dat [appellanten c.s.] hiertegenover slechts stellen dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden en dat [appellante 1] geen gelden heeft verduisterd. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat juist is dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden, geldt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat de hierboven onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden niet worden verklaard wanneer van deze veronderstelling wordt uitgegaan. Deze (gestelde) onregelmatigheden zijn derhalve door [appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook de (mede) op de onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden gebaseerde conclusie dat binnen NLC’03 een kastekort was ontstaan, is door [appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellanten c.s.] zijn voorts in gebreke gebleven hun stelling dat regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden voldoende nader te concretiseren (bijvoorbeeld (1) welke bedragen, wanneer, aan wie en waarvoor, en (2) welk totaalbedrag was hiermee gemoeid), om zo duidelijk te maken dat dergelijke betalingen weliswaar plaatsvonden maar [appellante 1] geen gelden heeft verduisterd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat [appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de stelling dat (het bestuur van) NLC’03 over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1] zich (opzettelijk) gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was. Dit oordeel verandert niet door het enkele gegeven dat de door het bestuur van NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie zich in die zin terughoudend opstelt, dat zij zich in haar rapport van 24 juni 2011 (prod. 17 cva in reconv) ten aanzien van de exacte vaststelling van de onregelmatigheden terughoudend opstelt en aangeeft dat op onderdelen nog verder onderzoek nodig is.
8.8.4.
In bovenstaand verband acht het hof ten overvloede nog van belang dat NLC’03 [appellante 1] onder meer tijdens de besprekingen van 9 maart 2011, 22 maart 2011, 12 april 2011 en 18 april 2011 (prod. 2 inl. dagv.), in de gelegenheid heeft gesteld (al dan niet vertegenwoordigd door [appellant 2]) haar visie te geven op de (gestelde) onregelmatigheden. Voorts heeft NLC’03 tijdens de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 [appellant 2] het woord gegeven om namens [appellante 1] een verklaring af te leggen (nr. 53 cva in conv/cve in reconv). NLC’03 heeft [appellante 1] bovendien in de gelegenheid gesteld een tegenonderzoek te doen; het kan NLC’03 niet worden verweten dat [appellante 1] dit tot op heden heeft nagelaten (de schriftelijke reactie van [appellante 1] (prod. 8 inl. dagv.) op de brief van [X.] met bijlagen van 12 april 2011 is daartoe onvoldoende specifiek en duidelijk).
8.9.
De omstandigheden van het onderhavige geval in onderlinge samenhang en verband bezien, leiden tot de conclusie dat (het bestuur van) NLC’03 door het uiten van de verdenking van verduistering niet onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast.
Nu [appellanten c.s.] in gebreke zijn gebleven met hun stelplichten, wordt niet toegekomen aan hun bewijsaanbiedingen.
Voor zover [appellanten c.s.] bedoelen te stellen dat NLC’03 onrechtmatig heeft gehandeld door in haar inleidende dagvaarding te vermelden dat zij [appellante 1] verdenkt van verduistering, heeft zij hiervoor evenzeer onvoldoende gesteld. In aanvulling op hetgeen hierboven wordt overwogen (8.2-8.8) geldt dat NLC’03 in een procedure als de onderhavige vrij moet zijn haar vorderingen te motiveren dan wel gemotiveerd verweer te voeren tegen de vorderingen van [appellanten c.s.]
De grieven IV en V falen.
8.10.1.
Grief I is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de (incidentele) vordering ex artikel 843a Rv.
8.10.2.
In hoger beroep vorderen [appellanten c.s.] – na eisvermindering - afgifte van (digitale) kopieën van:
  • a) een door de kascommissie ondertekend formulier ten behoeve van de algemene ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011; en
  • b) de financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03 ([voormalige penningmeester van NLC '03]),
op straffe van verbeurte van een dwangsom.
8.11.1.
[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van het sub a bedoelde document (8.10.2), het volgende aangevoerd. Op 11 januari 2011 vond kascontrole plaats door de kascommissie van NLC’03. De leden van de kascommissie hebben op die dag schriftelijk goedkeuring verleend aan de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie, met uitzondering van de heer [lid 1. kascontrolecommissie]. [lid 1. kascontrolecommissie] heeft zijn schriftelijke goedkeuring echter verleend tijdens de algemene ledenvergadering op 18 januari 2011, aldus [appellanten c.s.]
De inhoud van bedoeld formulier bestaat volgens [appellanten c.s.] uit de namen van de leden van de kascommissie, de naam van de penningmeester en de naam van een bestuurslid, steeds met bijbehorende handtekening, met een tekst als ‘de kascommissie heeft op (datum) de kascontrole uitgevoerd en na controle goedgekeurd’.
8.11.2.
NLC’03 heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat een door de kascommissie ondertekend formulier ten behoeve van de algemene ledenvergadering van 18 januari 2011 met een inhoud als door [appellanten c.s.] gesteld, ten aanzien van de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie niet bestaat. Aan de boekhouding als gevoerd door [appellante 1] is geen goedkeuring gegeven en haar is ook geen decharge verleend, aldus NLC’03. Het document waarop [appellanten c.s.] doelen betreft de
‘rapportage banksaldo en kassaldo NLC’03 per 28 juni 2010’(hierna: de rapportage banksaldo en kassaldo; prod. 10 conclusie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv). Deze rapportage is inderdaad op 11 januari 2011 door de leden van de kascommissie ondertekend, met uitzondering van [lid 1. kascontrolecommissie], die zijn handtekening later heeft geplaatst, zo stelt NLC’03. Deze ondertekeningen hielden echter geen goedkeurende verklaring in van de kascommissie voor de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie. Sterker nog: [lid 1. kascontrolecommissie] heeft pas ondertekend nadat de voorzitter van NLC’03 had toegezegd dat een onderzoek naar het door [appellante 1] gevoerde beleid zou plaatsvinden, aldus nog steeds NLC’03.
8.11.3.
Naar het oordeel van het hof lag het na voormeld verweer op de weg [appellanten c.s.] om de grondslag van hun vordering nader te motiveren. Mede gezien de inhoud van de rapportage banksaldo en kassaldo, heeft het er immers de schijn van dat op 11 januari 2011 het al dan niet goedkeuren van de financiële administratie door [appellante 1] niet aan de orde was, en slechts de rapportage banksaldo en kassaldo door de kascommissie (met uitzondering van [lid 1. kascontrolecommissie]) voor akkoord is ondertekend. Nu (1) [appellanten c.s.] inmiddels beschikken over de rapportage banksaldo en kassaldo, en (2) [appellanten c.s.] geen nadere feiten en omstandigheden hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt dat op 11 januari 2011 goedkeuring en decharge voor de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie is verleend, moet de vordering tot afgifte van een door de kascommissie ondertekend formulier ten behoeve van de algemene ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011, worden afgewezen.
Nu [appellanten c.s.] ter motivering van de grondslag van hun vordering onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld, wordt niet toegekomen aan hun aanbod te bewijzen dat de leden van de kascommissie op 14 januari 2011 goedkeuring en decharge voor de door [appellante 1] verleende financiële administratie hebben verleend.
8.12.1.
[appellanten c.s.] voeren ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van de financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03 aan dat zij hiermee kunnen aantonen dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde wijze voerde als haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC '03], in de zin dat ook [voormalige penningmeester van NLC '03] accepteerde dat veel contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden.
8.12.2.
Naar het hof begrijpt beogen [appellanten c.s.] met de vordering tot afgifte van de financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03, informatie te vergaren ter (nadere) onderbouwing van hun stelling dat NLC’03 onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast. Nu het hof bij de beoordeling van deze stelling veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde wijze voerde als haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC '03] (8.2-8.9), in die zin dat ook [voormalige penningmeester van NLC '03] accepteerde dat veel contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden, hebben [appellanten c.s.] in de onderhavige procedure geen rechtmatig belang hebben bij afgifte van voormelde financiële administratie.
Voor zover [appellanten c.s.] hebben bedoeld met voormelde vordering een ander (rechtmatig) belang te dienen, hebben zij zich hierop onvoldoende duidelijk en kenbaar beroepen.
Het voorgaande brengt met zich dat de (incidentele) vordering tot afgifte van de financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03 ([voormalige penningmeester van NLC '03]) moet worden afgewezen.
Grief I faalt.
8.13.
Grief II is gericht tegen het oordeel dat NLC’03 en [appellanten c.s.] op 25 april 2011 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [appellanten c.s.] NLC’03 een bedrag van € 30.000,= vermeerderd met wettelijke rente moet betalen.
8.14.1.
Naar het oordeel van het hof duidt de letterlijke tekst van het op 25 april 2011 door [appellante 1], [appellant 2], [ondertekenaar 2.] en [lid 1. kascontrolecommissie] ondertekende stuk (hierna; het ondertekende stuk; 4.1 sub d tussenvonnis 17 december 2013; prod. 4 inl. dagv.), erop dat [appellanten c.s.] en NLC’03 toen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [appellanten c.s.] uiterlijk 9 mei 2011 een bedrag van € 30.000,= aan NLC’03 moesten betalen. Voor een andere uitleg van het ondertekende stuk hebben [appellanten c.s.] onvoldoende concreet en duidelijk feiten en omstandigheden gesteld. Met name leest het hof in voormeld stuk niet slechts een bereidverklaring van [appellanten c.s.] om eventueel (enkel wanneer zij dit willen) een bedrag van € 30.000,= aan NLC’03 te betalen, dan wel de (voor NLC’03 kenbare) bedoeling van [appellanten c.s.] slechts een natuurlijke verbintenis op zich te nemen. Dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat wanneer uiteindelijk een definitief tekort van lager dan € 30.000,= zou worden vastgesteld, NLC’03 het verschil aan [appellanten c.s.] zal terugbetalen, maakt dit niet anders. Integendeel, dit duidt er juist op dat op [appellanten c.s.] de verplichting rustte het bedrag van € 30.000,= daadwerkelijk te betalen. Hierop duidt ook het gegeven dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat het bedrag van € 30.000 uiterlijk 9 mei 2011 moet zijn bijgeschreven op de bankrekening van NLC’03. Deze verplichting ligt ook in de lijn van de e-mail van [appellante 1] aan [lid 1. kascontrolecommissie] en [emailgeadresseerde] van 22 april 2011 (prod. 3 inl. dagv.; in het tussenarrest van 17 december 2013 wordt in 4.1 sub c abusievelijk vermeld dat de mail zou dateren van 27 april 2011), waarin onder meer wordt vermeld:
‘Na goed overleg met vrienden en mensen die het goed voor hebben met NLC’03, ons dorp [dorp] en met ons gezin hebben we in goed overleg beslist om het tekort wat is ontstaan aan gelden binnen de voetbalclub NLC’03 aan te vullen. Graag hoor ik van je wat het exacte bedrag is wat aangevuld dient te worden. Om voor alle partijen verder leed te besparen zijn we tot deze beslissing gekomen.’. Het beroep door [appellanten c.s.] op de mail van [lid 1. kascontrolecommissie] aan de bestuursleden van NLC’03 van 25 april 2011 (prod. 12 cva), is onvoldoende ter onderbouwing van hun stelling dat slechts sprake was van een bereidverklaring van [appellant 2] om eventueel een bedrag van € 30.000,= te betalen. Integendeel, deze mail duidt zonder toelichting, die ontbreekt, op de door NLC’03 gestelde vaststellingsovereenkomst (
‘afgelopen zaterdagavond hebben [roepnaam appellant 2.], [roepnaam appellante 1.], [roepnaam 1.] en [roepnaam 2.] overleg gehad aangaande het terug te vorderen bedrag door NLC’03. We hebben afgesproken dat [roepnaam appellante 1.] en [roepnaam appellant 2.] € 30.000 zullen storten op bankrekeningnummer van NLC’03. Genoemde bedrag zal uiterlijk 9 mei in bezit zijn van NLC’03.’). Dat [lid 1. kascontrolecommissie] in de mail ook spreekt van een “voorstel” maakt dit niet anders. Uit de mail blijkt immers ook dat het ondertekende stuk door de betrokken partijen nog moest worden ondertekend, en in zoverre op dat moment nog een voorstel inhield.
8.14.2.
Uit het voorgaande blijkt dat op of omstreeks 25 april 2011 de door NLC’03 gestelde vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat [appellanten c.s.] gehouden zijn tot betaling aan NLC’03 van een bedrag van € 30.000,= (zie ook 8.15). Nu [appellanten c.s.] geen verweer voeren tegen de hierover gevorderde wettelijke rente en geen grief richten tegen de hiervoor door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 22 juli 2011, moet ook deze vordering worden toegewezen.
Grief II faalt.
8.15.
Uit de vaststellingsovereenkomst van (omstreeks) 25 april 2011 volgt dat het door [appellanten c.s.] aan NLC’03 verschuldigde bedrag van € 30.000,= verminderd wordt wanneer zou blijken dat het kastekort minder zou bedragen (letterlijk in de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2011:
‘Afgesproken is om uiterlijk 1 juni 2011 alle onderzoeken afgerond te hebben waarna het definitieve rapport vastgesteld zal worden. Indien dan zou blijken dat NLC’03 meer teruggevorderd heeft dan waar het recht op heeft, zal het teveel aan geld weer worden teruggestort naar [appellante 1] en [appellant 2].’). [appellanten c.s.] stellen als onderdeel van grief III dat het kastekort door de onderzoekscommissie van NLC’03 in haar rapport van 24 juni 2011 is vastgesteld op € 21.155,20, zodat de vordering hoogstens tot dit bedrag kan worden toegewezen (nr. 20 mvg). Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.] voormelde grief in het licht van (1) het gegeven dat voormelde onderzoekscommissie in haar rapport van 24 juni 2011 zelf opmerkt door tijdsdruk niet alles even grondig te hebben kunnen onderzoeken, en (2) de afwezigheid van een eigen (gedetailleerde) berekening door [appellanten c.s.], onvoldoende gemotiveerd.
In zoverre faalt grief III.
8.16.1
Grief III is voor het overige gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst.
[appellanten c.s.] stellen ter onderbouwing van de grief dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen. NLC’03 had immers aangekondigd dat zij voornemens was op de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 de bevindingen van [X.] bekend te maken en [appellante 1] als penningmeester te schorsen, aldus [appellanten c.s.]
8.17.2.
NLC’03 voert het verweer dat het bestuur op grond van de statuten verplicht was de leden te informeren over de (mogelijke) onregelmatigheden in de boekhouding. Gezien de mogelijke financiële consequenties van de bevindingen van [X.], was voorts geboden de leden zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen, zo stelt NLC’03. Wanneer [appellanten c.s.] het tekort van € 30.000,= direct hadden aangevuld had het bestuur de leden ook op de hoogte gesteld van de (mogelijke) onregelmatigheden in de boekhouding, maar dan had het bestuur hiermee kunnen wachten tot de jaarvergadering, aldus NLC’03.
8.17.3.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.] tegenover voormeld (al in eerste aanleg gevoerd) verweer onvoldoende duidelijk en concreet feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat NLC’03 hen onrechtmatig met enig nadeel (in persoon of goed) heeft bedreigd (artikel 3:44 lid 2 BW). Derhalve hebben [appellanten c.s.] hun beroep op bedreiging niet voldoende gemotiveerd. Dit beroep moet dan ook worden afgewezen.
Grief III faalt.
8.18.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
[appellanten c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

9.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 14 november 2012;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van NLC’03 worden begroot op € 1.862,= aan verschotten en op € 2.316,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, L.R. van Harinxma thoe Slooten en P.M. Arnoldus-Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 mei 2014.