In deze zaak vorderde een werkneemster drie jaar na haar ontslag schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, stellende dat haar werkgever de arbeidsovereenkomst in de proeftijd had beëindigd vanwege haar chronische ziekte, wat in strijd zou zijn met het discriminatieverbod van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ). Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat er geen plaats was voor een schadevordering op grond van onrechtmatige daad, omdat de werkneemster niet binnen de daarvoor geldende termijn de vernietigbaarheid van het ontslag had ingeroepen. De werkneemster had ook niet tijdig een schadevergoeding gevorderd op grond van kennelijk onredelijk ontslag, waardoor beide vorderingen waren verjaard en het ontslag rechtsgeldig en onaantastbaar was. Het hof benadrukte dat voor een vordering op grond van onrechtmatige daad, de werkneemster bijzondere omstandigheden had moeten aanvoeren die losstonden van het ontslag, wat zij niet had gedaan. Het hof concludeerde dat de grieven van de werkneemster niet konden slagen en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de werkneemster werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.