ECLI:NL:GHSHE:2014:1201

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
HD 200.104.292_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de rechtsgeldigheid van de opzegging van een kredietrelatie door de Rabobank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van een kredietrelatie door de Rabobank. De appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], hebben de opzegging betwist en voerden aan dat deze niet rechtsgeldig was. De procedure volgde op een eerder tussenarrest van 11 juni 2013, waarin het hof nadere informatie had gevraagd over de kredieten en debetstanden die door de Rabobank waren verstrekt. De Rabobank had de opzegging van de kredietrelatie gebaseerd op een opeisbare vordering van € 2.100.000,-- en stelde dat de appellanten hun verplichtingen niet waren nagekomen. Het hof oordeelde dat de Rabobank voldoende zwaarwegende gronden had voor de opzegging, onder andere vanwege de zorgelijke financiële situatie van de appellanten en het niet tijdig aflossen van een afgesproken bedrag van € 500.000,--. Het hof concludeerde dat de opzegging van de financiering rechtsgeldig was en dat de appellanten hoofdelijk verplicht waren tot betaling van de openstaande bedragen aan de Rabobank. De vorderingen van de appellanten tot voortzetting van de kredietrelatie en schadevergoeding werden afgewezen. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de Rabobank toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.104.292/01
arrest van 29 april 2014
in de zaak van

1.[appellant 1],wonende te [woonplaats],

2.
[appellante 2],wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
tegen
Rabobank Land van Cuijk & Maasduinen U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 juni 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 99998/HAZA 10-243 gewezen vonnis van 21 december 2011.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 11 juni 2013;
- de akte van [appellant 1] en [appellante 2] van 20 augustus 2013;
- de antwoordakte na tussenarrest van de Rabobank van 17 september 2013.
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof aan partijen nadere informatie gevraagd over de volgende punten:
(i) alle voor deze procedure relevante door de Rabobank verstrekte kredieten en alle debetstanden in rekeningen-courant, waarop de vordering van de Rabobank betrekking heeft, (ii) alle eventueel toepasselijke voorwaarden voor opzegging van de desbetreffende kredieten en/of rekeningen-courant en
(iii) de exacte gang van zaken ten aanzien van de totale verkoopopbrengst van voornoemde vakantiewoning in Curaçao op 20 maart 2009, in het licht van de positie van Fortis Bank. (r.o. 4.9., 4.13.2. en 4.13.3. tussenarrest).
7.2.
Het hof heeft bepaald (tussenarrest 4.13.1.) dat partijen zich over bovenstaande punten dienden uit te laten bij akte, eerst aan de zijde van [appellant 1] en [appellante 2]. Daarbij diende de Rabobank de door het hof in r.o. 4.13.3. van het tussenarrest gevraagde informatie over kredieten/debetsaldi en voorwaarden twee weken vóór de roldatum van de door [appellant 1] en [appellante 2] te nemen akte aan hen te verstrekken (zodat zij daarop konden reageren in hun akte).
Na instemming van de Rabobank hebben [appellant 1] en [appellante 2] bij brief van 10 oktober 2013 met bijlagen onder de aandacht van het hof gebracht, dat zij van mening zijn dat de Rabobank tweemaal de gelegenheid heeft gehad te reageren op de punten inzake kredieten/debetsaldi en voorwaarden ([appellant 1] en [appellante 2] spreken in dit verband over een “repliek” akte).
Echter, anders dan [appellant 1] en [appellante 2] lijken te stellen, heeft de Rabobank niet zowel op 20 augustus 2013 (tegelijk met hen) als op 17 september 2013 een akte genomen. Daarvan blijkt ook niet uit de rol.
Uit de briefwisseling maakt het hof op, dat de Rabobank, conform r.o. 4.13.3. aan [appellant 1] en [appellante 2] de informatie over de kredieten en debetsaldi ter beschikking heeft gesteld, inclusief twee producties (12 en 13). Vervolgens hebben [appellant 1] en [appellante 2] op 20 augustus 2013 hun akte genomen (hierna: de akte) en daarin onder meer gereageerd op die van de Rabobank verkregen informatie. Vervolgens heeft de Rabobank op 17 september 2013 haar antwoordakte na het tussenarrest genomen (hierna: de antwoordakte). De Rabobank heeft daarin: (i) haar eigen informatie opgenomen zoals eerder al aan [appellant 1] en [appellante 2] verstrekt, (ii) gereageerd op opmerkingen van [appellant 1] en [appellante 2] naar aanleiding van die informatie en (iii) gereageerd op de door [appellant 1] en [appellante 2] verstrekte informatie over, kort gezegd, de gang van zaken in maart 2009. Naast genoemde producties 12 en 13 heeft de Rabobank nog andere producties overgelegd.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken niet in strijd met hetgeen het hof in r.o. 4.13.3. heeft bepaald, nu de Rabobank daarin slechts is opgedragen de informatie over de kredieten/debetsaldi en voorwaarden (zoals door de Rabobank
op te nemenin haar eigen akte) aan [appellant 1] en [appellante 2] te verstrekken. Het hof heeft niet bepaald, dat dit betekende, dat de Rabobank geen andere informatie of reactie ten aanzien van de kredieten/debetsaldi en voorwaarden meer mocht opnemen in haar akte. Het was immers een antwoordakte. Voor zover de Rabobank in de antwoordakte stellingen heeft opgenomen, waarop door [appellant 1] en [appellante 2] (nog) niet eerder is gereageerd, zal het hof hier overeenkomstig de gebruikelijke processuele regels mee omgaan. De door de Rabobank overgelegde nieuwe producties zal het hof buiten beschouwing laten.
7.3.
Zoals al overwogen in het tussenarrest (r.o. 4.7.2.), begrijpt het hof uit de stellingen van de Rabobank, dat zij zich beroept op nakoming door [appellant 1] en [appellante 2] van hun verplichtingen die -na opzegging van de financiering (de totale kredietrelatie, zie definitie in r.o. 4.1.10. van het tussenarrest) en na uitwinning van de aan de Rabobank toekomende zekerheden- uit de desbetreffende overeenkomsten voortvloeien.
[appellant 1] en [appellante 2] voeren als verweer en ter onderbouwing van hun reconventionele vordering onder meer aan, dat de opzegging van de financiering door de Rabobank niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en dat de Rabobank bij die opzegging haar zorgplicht heeft geschonden (tussenarrest, r.o. 4.8.2.).
7.4.1.
Ten aanzien van de toepasselijke voorwaarden voor opzegging heeft het hof de bank opgedragen deze per krediet/debetstand te specificeren, onder vermelding van artikelnummers en overlegging van de desbetreffende bepalingen. In de antwoordakte heeft de Rabobank te kennen geven, dat op de kredietovereenkomst van 8 april 2004 (hof: de op 15 april 2004 ondertekende kredietovereenkomst, zie hierover ook tussenarrest r.o. 4.1.3.) van toepassing zijn: (i) de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobankorganisatie 2001 (artikelen 16 en 18), (ii) de Algemene voorwaarden voor rekening-courant van de Rabobankorganisatie 2001 (artikelen 10, 17, 24 en 26) en (iii) de Algemene Bankvoorwaarden (hierna: de ABV, artikelen 27, 28 en 35).
Ten aanzien van het beroep van de Rabobank op de ABV geldt als volgt. In de kredietovereenkomst is vermeld dat op de relatie tussen [appellant 1] en [appellante 2] en de Rabobank de ABV van toepassing zijn. [appellant 1] en [appellante 2] hebben niet betwist dat de ABV van toepassing zijn op hun relatie met de Rabobank en verwijzen zelf ook naar artikel 27 “van de (toepasselijke) algemene bankvoorwaarden” (memorie van grieven, p.7). Derhalve neemt het hof de toepasselijkheid van de ABV op de relatie tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2] en derhalve op de financiering als vaststaand aan.
Voor het overige heeft de Rabobank naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk per krediet of debetstand gespecificeerd, in hoeverre zij zich in het kader van de opzegging op de (meer specifieke) algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen respectievelijk rekening-courant beroept. Dit klemt te meer, nu de vordering van de Rabobank deels betrekking heeft op gestelde betalingsverplichtingen van [appellant 1] en [appellante 2] uit hoofde van andere overeenkomsten dan de kredietovereenkomst, terwijl de Rabobank in haar toelichting inzake de toepasselijke voorwaarden slechts verwijst naar de kredietovereenkomst. Derhalve gaat het hof aan het beroep op de opzeggingsbepalingen uit genoemde meer specifieke algemene voorwaarden voorbij en worden slechts de relevante bepalingen uit de ABV in aanmerking genomen.
7.4.2.
Artikel 27 ABV luidt als volgt:

27 Onmiddellijke opeisbaarheid
Als de cliënt in verzuim is met de nakoming van enige verplichting jegens de bank, mag de bank haar vorderingen op de cliënt door opzegging onmiddellijk opeisbaar maken, tenzij dit gelet op de geringe betekenis van het verzuim niet gerechtvaardigd is. Een dergelijke opzegging geschiedt schriftelijk met vermelding van de reden.”
Artikel 35 ABV luidt als volgt:

35 Opzegging van de relatie
Zowel de cliënt als de bank kan de relatie tussen hen schriftelijk geheel of gedeeltelijk opzeggen. Als de bank de relatie opzegt, deelt zij desgevraagd de reden van de opzegging aan de cliënt mee.
Na opzegging van de relatie worden de tussen de cliënt en de bank bestaande individuele overeenkomsten zo spoedig mogelijk afgewikkeld met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen.
Tijdens de afwikkeling blijven deze Algemene Bankvoorwaarden en de op de individuele overeenkomsten toepasselijke specifieke voorwaarden van toepassing.”
(Artikel 28 ABV heeft betrekking op bepaalde kosten, die door de cliënt aan de bank vergoed dienen te worden.)
7.5.
Op grond van artikel 35 ABV, dat zowel gehele als gedeeltelijke opzegging van de relatie tussen bank en cliënt betreft, heeft als uitgangspunt te gelden dat de Rabobank de kredietrelatie met [appellant 1] en [appellante 2] (de financiering) in beginsel kan opzeggen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben ook niet gegriefd tegen de vergelijkbare, meer algemene overweging van de rechtbank in het bestreden vonnis (r.o. 4.1.).
7.6.1.
De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen echter in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen, dat de opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat (zie onder meer HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1280). Naar het hof begrijpt, beroepen [appellant 1] en [appellante 2] zich op deze aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en stellen zij dat er geen sprake was van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging van de financiering.
7.6.2.
Het hof stelt voorop dat de Rabobank (als kredietverstrekker) een maatschappelijke functie heeft, die meebrengt dat zij de nodige zorgvuldigheid in acht dient te nemen en daarbij naar beste vermogen rekening dient te houden met de belangen van [appellant 1] en [appellante 2]. Het gaat in dit geval om een al gedurende vele jaren bestaande, omvangrijke en uit verschillende kredieten en faciliteiten in rekening-courant bestaande financiering door de Rabobank. De financiering had zowel betrekking op de bedrijfsactiviteiten van [appellant 1] en [appellante 2] als op hun privésituatie. Naar als onvoldoende betwist vaststaat, waren [appellant 1] en [appellante 2] afhankelijk van deze financiering. Gelet op het voorgaande, brengen naar het oordeel van het hof de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de tussen [appellant 1] en [appellante 2] en de Rabobank geldende overeenkomsten inzake de financiering mee, dat de Rabobank de financiering slechts op basis van een voldoende zwaarwegende grond kon opzeggen.
7.6.3.
Het hof is van oordeel dat er, anders dan [appellant 1] en [appellante 2] stellen, in dit geval sprake was van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging van de financiering. Daartoe neemt het hof de volgende, in onderlinge samenhang te beschouwen omstandigheden in aanmerking, die de Rabobank aan haar opzegging ten grondslag heeft gelegd.
Opeisbare verplichtingen, zorgelijke situatieNa vanaf 1 juli 2005 tweemaal de looptijd van het overbruggingskrediet en drie andere leningen (met nummers 1087.904.110, 1087.918.871 en 1087.926.564) te hebben verlengd, had de Rabobank vanaf 1 januari 2007 in beginsel een opeisbare vordering jegens [appellant 1] en [appellante 2] van in totaal € 2.100.000,-- (tussenarrest, r.o. 4.10.2. tot en met 4.10.10.). Dat over de financiële situatie van [appellant 1] en [appellante 2] en de gang van zaken de nodige zorgen bestonden bij de Rabobank en dat zij dit een onwenselijke situatie achtte, heeft zij [appellant 1] en [appellante 2] ook in duidelijke bewoordingen laten weten. Al in 2006 heeft de Rabobank met het oog op de zorgelijke situatie gewaarschuwd voor de consequenties van het niet nakomen van afspraken of van een wijziging van omstandigheden, getuige de volgende passages uit de brief van 21 juli 2006 (prod. 2 bij conclusie van antwoord, zie ook tussenarrest r.o. 4.10.6.) :
“(…)
Naar aanleiding van onze bespreking d.d. 20 juli jl. zenden wij u deze brief (…)
Onderwerp van gesprek was de zorgelijke financiële toestand waarin uw onderneming verkeert, als gevolg van de opeisbaarheid per 30 juni 2006 van door de Rabobank verstrekte financieringen ad.
€ 2.100.000,--.
Uw geconsolideerde onderneming heeft in de jaren 2004 en 2005 een fors verlies geleden. Oorzaak van de teloorgang van uw ondernemingen is volgens u te wijten aan het feit dat de leiding destijds uit handen is gegeven en de verantwoordelijken er volgens u “een potje van hebben gemaakt”. Eind 2005 heeft u uw werkzaamheden hervat en sindsdien geeft u weer fulltime leiding aan uw ondernemingen. (…) De positieve resultaten zouden volgens u nu, medio 2006, weer zichtbaar worden.
Tijdens voormelde bespreking onderkent u de financiële problemen. De Rabobank is vanaf eind 2005 met u in gesprek over de ontstane situatie. U deelde ons mede maatregelen te hebben genomen teneinde de continuïteit van uw onderneming in de toekomst te waarborgen
(…).
Tijdens het gesprek d.d. 20 juli 2006 zijn de volgende afspraken met u gemaakt: (…) [hof: er volgt een opsomming met c.a. zeventien voorwaarden].
Indien voornoemde voorwaarden niet (tijdig) worden nagekomen (…), dan wel de (gewijzigde) omstandigheden naar het oordeel van de Rabobank daartoe aanleiding geven, is de Rabobank gerechtigd zonder nadere aankondiging onderhavige afspraak met onmiddellijke ingang op te zeggen cq te ontbinden. De vordering van de Rabobank is alsdan onmiddellijk integraal opeisbaar. De Rabobank is dan gerechtigd zonder nadere aankondiging over te gaan tot executie van haar zekerheden.
(…)
Uiteraard dient de Rabobank zich alle rechten voor te behouden bij gebreke van tijdige dan wel volledige nakoming van het vorenstaande dan wel indien acties van derden haar daartoe noodzaken.
De Rabobank gaat er evenwel van uit dat u dit niet zover zult laten komen en ziet deze brief “voor gezien en akkoord” retour (…)”
Vervolgens was de Rabobank ook na januari 2007, onder de in de diverse brieven in 2007 en 2008 aan [appellant 1] en [appellante 2] vermelde voorwaarden, bereid [appellant 1] en [appellante 2] de tijd te geven om de verkoop van onroerende zaken te realiseren, ter voldoening aan hun betalingsverplichtingen. Uit de correspondentie uit 2007 en 2008 (prod. 5 en 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat dit niet voorspoedig verliep. In dat kader heeft de Rabobank de nodige ruimte gegeven aan [appellant 1] en [appellante 2] maar daarbij ook duidelijke afspraken gemaakt en voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden zijn ook -in ieder geval deels- door [appellant 1] geaccepteerd (zie onder meer tussenarrest, r.o. 4.10.6.). De Rabobank moest [appellant 1] en [appellante 2] blijkens genoemde correspondentie diverse keren aansporen om gemaakte afspraken na te komen.
In het emailbericht van 17 december 2008 van de Rabobank aan [appellant 1] en [appellante 2] (prod. X bij conclusie van repliek in conventie) heeft de Rabobank nog eens gewezen op het belang van het nakomen van afspraken:
“(…)
Helaas hebben we moeten constateren dat er per heden, 17 december, nog steeds sprake is van de genoemde debetstand. We zijn teleurgesteld dat u deze afspraak niet bent nagekomen. Wellicht ten overvloede wensen wij nogmaals te benadrukken dat het uitermate van belang is afspraken met de Rabobank na te komen (…)”
Het meerdere malen laten ontstaan (en niet tijdig aanzuiveren) van een ongeoorloofd debetsaldo op de betaalrekening
Zoals [appellant 1] en [appellante 2] erkennen (memorie van grieven 4.2.), was er in elk geval enkele keren sprake van een ongeoorloofd saldo op de betaalrekening. Dat dit veroorzaakt zou zijn door hoge rentelasten (wat daar verder van zij), kan niet afdoen aan het ongeoorloofde karakter van deze achterstanden. Volgens de eigen stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] (conclusie van antwoord, nr. 7.9.) bedroeg de overstand in het eerste kwartaal van 2009 € 35.000,-- en heeft de Rabobank hiervoor een aanmaning verstuurd. Overigens heeft de Rabobank er ook in bovengenoemd mailbericht van 17 december 2008 op aangedrongen, dat er geen overstanden meer zouden ontstaan op de rekening en heeft zij [appellant 1] verzocht de debetstand zo spoedig mogelijk maar uiterlijk vóór 25 december 2008 aan te zuiveren.
Gelet op het voorgaande staat als onvoldoende betwist vast dat [appellant 1] en [appellante 2] meerdere malen een ongeoorloofd debetsaldo hebben laten ontstaan op hun betaalrekening en dat er in elk geval ook ten tijde van de opzegging van de financiering in maart 2009 sprake was van een substantiële, ongeoorloofde overstand.
Het niet tijdig inleveren van jaarcijfers[appellant 1] en [appellante 2] stellen dat er sporadisch sprake is geweest van een misverstand over aanlevering van gegevens. Echter, uit de correspondentie van de Rabobank aan (onder meer) [appellant 1] en [appellante 2] over 2007 en 2008 (prod. 5 en 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat de Rabobank herhaaldelijk diende te vragen om inlevering van jaarcijfers. In de brief van 8 oktober 2007 van de Rabobank is vermeld, dat de bewuste accountant ([Accountants] Accountants) aan de Rabobank heeft bevestigd, dat zij nog niet is begonnen aan jaarcijfers 2006 omdat [appellant 1] en [appellante 2] en hun ondernemingen een betalingsachterstand jegens de accountant hebben van € 32.000,--. De Rabobank schrijft dit ernstig te betreuren en stelt als voorwaarde dat zij de jaarcijfers over 2006 uiterlijk 1 november 2007 ontvangt. In de brief van 14 april 2008 heeft de Rabobank vermeld dat zij in de bespreking van 10 april 2008 de bewuste jaarcijfers heeft ontvangen. In diezelfde brief heeft de Rabobank geschreven dat [appellant 1] en [appellante 2] zouden hebben toegezegd dat de jaarcijfers 2007 in mei 2008 gereed zouden moeten komen en de Rabobank verzoekt hen dan ook deze uiterlijk 1 juni 2008 aan te leveren. Echter in genoemd mailbericht van de Rabobank van 17 december 2008 heeft de Rabobank een, herhaald, verzoek gedaan om de jaarrekening 2007 aan te leveren. Daarbij heeft de Rabobank gerefereerd aan een nog niet nagekomen afspraak dat [appellant 1] de Rabobank vóór 10 december (vertrek [appellant 1] en [appellante 2] naar de Antillen) zou informeren over de opleveringsdatum van genoemde jaarrekening.
Gelet op het bovenstaande, hebben [appellant 1] en [appellante 2] onvoldoende gemotiveerd betwist, dat zij hun verplichting tot het tijdig inleveren van jaarcijfers niet zijn nagekomen. Dat zij wel zelf tussentijdse cijfers aan de Rabobank hebben verstrekt, kan daar niet aan afdoen, nu de Rabobank duidelijk kenbaar heeft gemaakt belang te hechten aan door de accountant opgestelde jaarcijfers. Dit geldt te meer, gelet op de onderhavige complexe en zorgelijke situatie, waarbij het voor de Rabobank van belang was om goed op de hoogte te blijven van de financiële situatie van de ondernemingen van [appellant 1] en [appellante 2].
Geen aflossing van het bedrag van € 500.000,-- op 3 maart 2009
Een belangrijke afspraak tussen partijen, zo blijkt ook uit hun eigen stellingen, hield in dat [appellant 1] en [appellante 2] een bedrag van € 500.000,-- zouden aflossen aan de Rabobank, uit de verkoop van de vakantiewoning van [appellant 1] en [appellante 2] in Curaçao (zie ook tussenarrest, r.o. 4.12. en 4.13.2.).
In de brief van de Rabobank aan onder meer [appellant 1] en [appellante 2] van 31 oktober 2008 (prod. 7 bij conclusie van antwoord) is vermeld, dat was afgesproken dat dit zou geschieden “bij levering”. In bovengenoemd emailbericht van 17 december 2008 is 3 maart 2009 vermeld als datum van aflossing. [appellant 1] en [appellante 2] stellen zelf, dat aflossing van dit bedrag diende te geschieden “bij het passeren van de akte” (pleitnota in eerste aanleg, nr. 3, p. 7 onderaan) respectievelijk “bij levering” (memorie van grieven, p. 4). Ook in twee brieven aan de Rabobank van 2 respectievelijk 4 februari 2009 (prod. XXV bij conclusie van dupliek in reconventie) heeft [appellant 1] duidelijk verwezen naar de aflossing van voornoemd bedrag op 2 maart 2009: “ (…) mede gezien een aflossing van ongeveer 500.000,00 euro per 02-03-2009 had ik graag een hijpotheek voorstel voor het dan resterende bedrag van ongeveer 1,8 miljoen.(…)”
“(…) Dus voor eind februari willen we alles op de rit hebben want als er 02 maart ongeveer 500.000 afgelost wordt, willen we een nieuwe hypotheek voor ongeveer 1.800.000 euro (…)”.
Gelet op het voorgaande neemt het hof als vaststaand aan dat, anders dan [appellant 1] en [appellante 2] stellen, de afspraak tussen [appellant 1] en [appellante 2] en de Rabobank inhield, dat genoemd bedrag op de (oorspronkelijk op 2 maart 2009 geplande) dag van levering van de vakantiewoning aan de Rabobank zou worden betaald. Nu vaststaat dat levering heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009 (1 dag later dan gepland, volgens [appellant 1] en [appellante 2] door toedoen van de Rabobank), diende het bedrag van c.a. € 500.000,-- in beginsel in elk geval op 3 maart 2009 aan de Rabobank te worden betaald.
Volgens [appellant 1] en [appellante 2] werd het bedrag pas op 18 maart 2009 vrijgegeven door de notaris, nadat hij contact had gehad met Fortis Bank en aan een aantal formaliteiten had voldaan. In het tussenarrest (r.o. 4.12.) heeft het hof [appellant 1] en [appellante 2] opgedragen een nadere toelichting te geven op die gang van zaken. De door [appellant 1] en [appellante 2] in de akte gegeven toelichting en de daartoe overgelegde stukken maken naar het oordeel van het hof nog steeds onvoldoende duidelijk, of [appellant 1] en [appellante 2] op 18 maart 2009 daadwerkelijk konden beschikken over het bedrag van € 500.000,-- om dit af te lossen aan de Rabobank. Zoals ook in het tussenarrest (r.o. 4.12. en 4.13.2.) overwogen, heeft de Rabobank op 18 maart 2009 (slechts) een bedrag van € 24.851,70 ontvangen. Uit de door [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde bijlagen A, B en C blijkt weliswaar dat (naar het hof begrijpt het resterende deel van het bedrag van € 500.000,--, derhalve € 475.148,30) is overgeboekt naar Fortis Bank en dat dit op 18 maart 2009 is “binnengekomen” (bij die bank). Echter, ook in samenhang met de overgelegde brief van Fortis Bank van 25 september 2008 (bijlage F bij de akte) betekent dit niet zonder meer, welk meerdere niet is gesteld, dat het bedrag van
€ 475.148,30 op 18 maart 2009 daadwerkelijk door [appellant 1] en [appellante 2] kon worden afgelost aan de Rabobank. In genoemde brief van Fortis Bank wordt weliswaar gesproken over het accepteren van een hypotheek en een onderzetting op twee andere kavels van [appellant 1] en [appellante 2] in Curaçao als voldoende zekerheid maar verder wordt niet vermeld wat de bestemming zou dienen te zijn van de vrijkomende gelden uit de verkoop van de onderhavige woning.
Echter, zelfs indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [appellant 1] en [appellante 2] op 18 maart 2009 wel over het bedrag van € 475.148,30 konden beschikken ter aflossing aan de Rabobank, geldt het volgende. Naar het oordeel van het hof had het gelet op bovenstaande afspraak tot aflossing op de dag van levering (3 maart 2009) en in het licht van de inmiddels langdurig problematische situatie op de weg van [appellant 1] en [appellante 2] gelegen om op of omstreeks 3 maart 2009 contact op te nemen met de Rabobank. Zij hadden dan kunnen toelichten waarom de nakoming van bedoelde afspraak met vertraging zou plaatsvinden. Dat de secretaresse van [appellant 1] het mailbericht van Fortis Bank op 18 maart 2009 heeft geprint en heeft klaargelegd en dat [appellant 1] dit vanwege zijn gestelde drukke werkschema niet eerder heeft gezien dan 19 maart 2009 later op de dag, komt voor risico van [appellant 1] en [appellante 2]. Met het oog op bovenstaande, belangrijke afspraak met de Rabobank hadden zij in de gaten behoren te houden wanneer de gelden beschikbaar waren voor overboeking naar de Rabobank. Bovendien zijn [appellant 1] en [appellante 2] zelfs na kennisneming van het mailbericht van Fortis Bank op 19 maart 2009, noch op 20 maart 2009 voorafgaand aan de bespreking met de Rabobank, overgegaan tot daadwerkelijke overboeking van het bedrag naar de Rabobank. Naar als onvoldoende betwist vaststaat, heeft de Rabobank het bedrag van € 475.148,30 nooit ontvangen.
Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [appellant 1] en [appellante 2] op 20 maart 2009 hebben aangeboden alsnog het bedrag van € 475.148,30 af te lossen, hetgeen de Rabobank betwist, overweegt het hof als volgt. Dit aanbod hoefde gelet op bovengenoemde omstandigheden, het door [appellant 1] en [appellante 2] wederom niet nakomen van een afspraak en het gebrek aan communicatie hierover van de kant van [appellant 1] en [appellante 2], naar het oordeel van het hof geen reden voor de Rabobank te zijn om nog terug te komen op haar inmiddels mondeling uitgesproken opzegging van de financiering.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat, anders dan [appellant 1] en [appellante 2] lijken te betogen, door de aflossing van € 500.000,-- ook niet het overgrote deel van de opeisbare verplichtingen zou zijn voldaan. Zoals uit het bovenstaande blijkt, was er sprake van opeisbare verplichtingen van € 2.100.000,-- (en niet van € 1.080.000,--). Rekening houdend met de verkoop in 2007 van het pand [straatnaam 1][huisnummer 1] te [woonplaats] voor € 490.000,--, een eerder al afgeloste aanbetaling op de vakantiewoning in Curaçao van € 40.000,-- en het bewuste bedrag van € 500.000,--, zou er dan nog steeds meer dan de helft van het opeisbare bedrag open staan. (Dit geldt ongeacht de vraag voor welke van de opeisbare verplichtingen het bedrag van € 490.000,-- van het pand te [woonplaats] is aangewend, waarover partijen verschillende standpunten innemen.)
7.6.4.
Zoals aan het begin van rechtsoverweging 7.6.3. al overwogen, is het hof op grond van bovenstaande in onderlinge samenhang te beschouwen omstandigheden van oordeel dat er sprake was van een voldoende zwaarwegende grond voor de Rabobank om de financiering op te zeggen. Zoals de Rabobank ook naar voren brengt was “de maat vol”. Mede gelet op de omvang van de opeisbare vordering van de Rabobank en de alsmaar voortdurende problematiek, kan ook niet geoordeeld worden dat de opzegging niet in verhouding stond tot de omvang van de problematiek of dat de Rabobank op grond van haar zorgplicht tot een minder ingrijpende maatregel had dienen te besluiten.
Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat de Rabobank een ruime opzegtermijn in acht heeft genomen. Zoals overwogen in het tussenarrest (r.o. 4.11.) hanteert het hof als uitgangspunt dat er tussen partijen sprake was van een overeengekomen opzegtermijn van drie maanden. Desondanks heeft de Rabobank [appellant 1] en [appellante 2] een termijn van zes maanden gegeven om te voldoen aan hun verplichtingen jegens de Rabobank. Vervolgens heeft de Rabobank op 9 november 2009 opnieuw afspraken met [appellant 1] en [appellante 2] gemaakt over uitstel van de executie van de zekerheden. Dit, terwijl er gelet op de oorspronkelijke, in de kredietovereenkomst genoemde, aflossingsdatum (1 juli 2005), al gedurende ruim 4 jaar sprake was van een situatie, waarin in beginsel een bedrag van
€ 2.100.000,-- afgelost diende te worden.
7.7.
Als gevolg van de opzegging van de financiering, dienden de individuele overeenkomsten tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2] zo spoedig mogelijk afgewikkeld te worden (art. 35 ABV). Nog daargelaten de vraag of als gevolg van de opzegging van de financiering bepaalde kredietovereenkomsten (anders dan de in de kredietovereenkomst genoemde kredieten, die immers al opeisbaar waren) tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2] door opzegging opeisbaar dienden te worden gemaakt, gaat het beroep van [appellant 1] en [appellante 2] op artikel 27 ABV niet op. Zoals uit het bovenstaande al volgt is er, zoals ook de Rabobank terecht betoogt, naar het oordeel van het hof geen sprake van een verzuim met een dusdanig geringe betekenis, dat de opzegging niet gerechtvaardigd is.
7.8.
Voor zover de stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] zo moeten worden gelezen, dat zij zich er op beroepen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was om de financiering op te zeggen (artikel 6: 248 lid 2 BW), overweegt het hof als volgt. Zoals hierboven al overwogen, was er naast de uit artikel 35 ABV voortvloeiende bevoegdheid van de Rabobank tot opzegging van de financiering, sprake van een voldoende zwaarwegende grond voor die opzegging, zodat het beroep van [appellant 1] en [appellante 2] op een te lichtvaardige opzegging faalt. In zoverre kan het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid dan ook niet slagen.
Indien en voor zover [appellant 1] en [appellante 2] tevens bedoelen te betogen dat de gestelde onaanvaardbaarheid daarin is gelegen, dat de opzegging plaatsvond in een periode “dat de kredietcrisis hoogtij vierde, de banken alle gelden vasthielden en de richtlijnen voor het verstrekken van kredieten werden aangescherpt” (memorie van grieven, p. 7), geldt het volgende. Blijkens de eerder al geciteerde correspondentie uit 2006 begonnen de problemen in de kredietrelatie tussen [appellant 1] en [appellante 2] en de Rabobank lang vóór de aanvang van de kredietcrisis. De Rabobank heeft [appellant 1] en [appellante 2] na het verstrijken van de oorspronkelijke looptijd van de kredieten genoemd in de kredietovereenkomst (1 juli 2005) een zeer ruime periode gegund voor de verkoop van hun onroerende zaken te verkopen, om te kunnen voldoen aan hun aflossingsverplichtingen. Dit leidde ook vóór het uitbreken van de kredietcrisis niet tot het gewenste resultaat. De uiteindelijke aanleiding tot opzegging van de financiering werd blijkens het bovenstaande veroorzaakt door de handelwijze van [appellant 1] en [appellante 2] begin 2009. Vervolgens heeft de Rabobank [appellant 1] en [appellante 2] een substantieel langere termijn dan overeengekomen gegund om een andere financier te zoeken en aldus de vorderingen van de Rabobank af te betalen. Nog daargelaten de vraag in hoeverre de kredietcrisis in zijn algemeenheid van invloed zou dienen te zijn op de opzeggingsbevoegdheid van de Rabobank, kan in elk geval onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet worden geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de Rabobank de financiering gedurende de kredietcrisis opzegde.
7.9.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben zich er in eerste aanleg nog op beroepen, dat de Rabobank ten onrechte in juli 2005 geen medewerking heeft verleend, toen een zakelijke kennis van hen een concreet bod deed van € 1.000.000,-- op de beide panden te [woonplaats]. In de conclusie van repliek (nr. 2.2.) voeren [appellant 1] en [appellante 2] aan, dat deze kwestie zelfs heeft geleid tot de opzegging van de financiering omdat zij het overbruggingskrediet niet konden aflossen en hoge rentelasten moesten blijven dragen (totdat de panden later in 2007 en 2009 alsnog zijn verkocht). De Rabobank heeft de stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] op dit punt betwist en aangevoerd dat het [appellant 1] en [appellante 2] zelf waren die dit aanbod hebben afgeslagen en dat dit bovendien in hun risicosfeer lag.
7.9.2.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis (r.o. 4.3.) dat toestemming van de Rabobank voor het accepteren van het bod niet vereist was en dat zij zelf bevoegd waren tot verkoop van de panden te [woonplaats]. Dit staat derhalve vast. In de memorie van grieven (nr. 3.3.) erkennen [appellant 1] en [appellante 2] ook dat zij aan het gestelde advies voorbij hadden kunnen gaan. Het had op de weg van [appellant 1] en [appellante 2] gelegen om in hoger beroep nadere concrete feiten en omstandigheden aan te voeren over: (i) het bod, (ii) de gang van zaken bij het gestelde advies hierover van de Rabobank, (iii) de vraag waarom dit volgens [appellant 1] en [appellante 2] een verkeerd advies was en (iv) waarom zij dit desondanks toch hebben opgevolgd. Dit geldt te meer, nu ook de rechtbank al heeft geoordeeld dat [appellant 1] en [appellante 2] op dit punt niet hebben voldaan aan hun stelplicht. Het enkel noemen van de naam van een medewerker van de Rabobank met wie zij hierover zouden hebben gesproken, is daartoe niet voldoende. Ook het enkele feit dat de panden uiteindelijk pas later en voor een lager bedrag zijn verkocht, is niet voldoende om te kunnen oordelen dat de Rabobank onzorgvuldig zou hebben geadviseerd. Derhalve faalt het betoog van [appellant 1] en [appellante 2] alleen al daarom, nog afgezien van de vraag of de Rabobank het advies om niet in te gaan op het bod daadwerkelijk heeft gegeven.
Het voorgaande betekent dat niet geoordeeld kan worden dat de opzegging van de financiering of de verlenging van het overbruggingskrediet mede is veroorzaakt door een verkeerd advies van de Rabobank over het niet ingaan op genoemd bod voor de panden te [woonplaats]. Grief 3 en grief 16 falen en de op het gestelde onjuiste advies gebaseerde vordering van [appellant 1] en [appellante 2] tot vergoeding van schade vanwege rentelasten en mindere verkoopopbrengsten van de panden te [woonplaats] (zie tussenarrest r.o. 4.3., eerste gedachtenstreepje) komt niet voor toewijzing alsnog in aanmerking.
7.10.
Gelet op al het bovenstaande faalt het beroep van [appellant 1] en [appellante 2] op een niet rechtsgeldige opzegging van de financiering en op schending door de Rabobank van haar zorgplicht bij de opzegging van de financiering.
Het debat tussen partijen over de vraag of [appellant 1] en [appellante 2] tijdig hebben geklaagd (artikel 6:89 BW) over de opzegging van de financiering, behoeft dan ook geen inhoudelijke bespreking meer.
De op een niet rechtsgeldige opzegging gebaseerde vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] tot voortzetting van de kredietrelatie (zie tussenarrest r.o. 4.3., vierde gedachtenstreepje) en tot vergoeding van schade (zie tussenarrest r.o. 4.3., tweede gedachtenstreepje) komen gezien het voorgaande niet voor toewijzing in aanmerking.
In beginsel dienen [appellant 1] en [appellante 2] hun openstaande verplichtingen aan de Rabobank te voldoen. De omvang van deze verplichtingen komt hierna onder 7.12. aan de orde
7.11.1.
Eerst zal het hof nog ingaan op de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] tot vergoeding van schade ten gevolge van de verkoop van kasteel [kasteel] (zie tussenarrest 4.3., derde gedachtenstreepje).
7.11.2.
Met grief 7 en de toelichting daarop bestrijden [appellant 1] en [appellante 2] het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.6.) dat [appellant 1] en [appellante 2] zich (na 9 november 2009) wederom niet aan hun afspraken hebben gehouden, zodat de Rabobank in 2010 gerechtigd was tot executie van de panden over te gaan. [appellant 1] en [appellante 2] voeren aan (memorie van grieven nr. 7.4.) dat de Rabobank geen bevoegdheid had om de financiering op te zeggen en daarom evenmin de bevoegdheid had om tot (executie)verkoop van de onroerende zaken over te gaan. Voorts stellen zij (memorie van grieven nr. 7.5.) dat een dergelijke executiebevoegdheid pas ontstaat, indien de kredietrelatie rechtmatig is opgezegd en het kredietbedrag algeheel opeisbaar is. Voor het overige stellen zij (memorie van grieven nr. 7.2.) dat zij hun afspraken van 9 november 2009 zijn nagekomen; het verdergaan door de Rabobank met de executie op 1 januari 2010 was volgens [appellant 1] en [appellante 2] “inherent aan de gemaakte afspraken”.
7.11.3.
Uitgaande van de hierboven vastgestelde rechtmatige opzegging van de financiering en de opeisbaarheid van de vorderingen van de Rabobank op [appellant 1] en [appellante 2], was de Rabobank (in lijn met voornoemde eigen stellingen van [appellant 1] en [appellante 2]) in beginsel op 25 september 2009 al bevoegd tot uitwinning van haar zekerheden. Vervolgens heeft de Rabobank nogmaals de executie van onder andere kasteel [kasteel] uitgesteld tot begin 2010 (zie voor de gang van zaken r.o. 4.1.12. tot en met 4.1.19. van het tussenarrest). Dit deed de Rabobank onder meer om [appellant 1] en [appellante 2] de gelegenheid te geven over te stappen naar een andere financier. Hetgeen [appellant 1] en [appellante 2] in 7.2. en 7.3. van de memorie van grieven (en voor het overige in hoger beroep) aanvoeren over het al dan niet nakomen van de vanaf 9 november 2009 gemaakte afspraken en het inherent aan de afspraken voortzetten van de executie door de Rabobank, is zonder nader toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Aldus hebben [appellant 1] en [appellante 2] onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat de Rabobank vanaf begin 2010 niet bevoegd was om tot executie van haar zekerheden over te gaan. Grief 7 faalt.
7.11.4.
Met grief 8 komen [appellant 1] en [appellante 2] op tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.6.) dat [appellant 1] en [appellante 2] onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd op basis waarvan de (tot twee maal toe uitgestelde) veiling van kasteel [kasteel] onrechtmatig zou zijn geschied. (Het punt van de verkoop aan Bodemgoed, grief 9, komt in 7.11.5. aan de orde). In de toelichting op grief 8 volstaan [appellant 1] en [appellante 2] er mee om te verwijzen naar de gronden die zij hebben aangevoerd tijdens het kort geding van september 2010, zoals verwoord in de conclusie van repliek in reconventie. Voorts verwijzen zij in drie voetnoten naar de betreffende stellingen in genoemde conclusie (nrs 3.1. tot en met 3.6.) en naar enkele in eerste aanleg door de Rabobank overgelegde producties betreffende genoemde kort geding procedure.
Ten aanzien van die producties stelt het hof voorop, dat het verwijzen naar overgelegde processtukken uit een andere procedure niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in dit geding. Nu [appellant 1] en [appellante 2] verder niet specificeren welke aangevoerde stellingen uit die kort geding procedure zij hier willen aanvoeren in hun grieven, gaat het hof aan genoemde producties voorbij.
Hetgeen [appellant 1] en [appellante 2] aanvoeren in genoemde nrs 3.1. tot en met 3.6. van de conclusie van repliek in reconventie, heeft betrekking op de opzegging van de financiering (en het in dat kader gedane beroep van de Rabobank op artikel 6:89 BW). Gelet op hetgeen hierboven is overwogen over de rechtsgeldige opzegging van de financiering en over de bevoegdheid van de Rabobank om vanaf januari 2010 tot executie over te gaan, kunnen deze stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] niet leiden tot het oordeel dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld bij de executoriale verkoop van kasteel [kasteel]. Grief 8 faalt.
7.11.5.
De grieven 9 en18 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.6.), dat het gestelde onrechtmatig handelen van de Rabobank niet zonder meer blijkt uit het feit dat Bodemgoed het pand op de veiling kocht en dat [appellant 1] en [appellante 2] niet hebben voldaan aan hun stelplicht in het kader van hun stelling dat Bodemgoed moet worden vereenzelvigd met de Rabobank. [appellant 1] en [appellante 2] verwijzen daartoe onder meer naar hun stellingen in eerste aanleg (conclusie van repliek nrs 3.7. tot en met 3.9.) over de gang van zaken tijdens de executieveiling. De Rabobank heeft die stellingen gemotiveerd en met stukken onderbouwd betwist.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank vervolgens terecht en op goede gronden tot haar hierboven weergegeven oordeel gekomen. Als onvoldoende betwist door [appellant 1] en [appellante 2] staat vast, dat zich tijdens de executieveiling op 21 september 2010 geen gegadigden hebben gemeld die een hoger bod wilden uitbrengen dan de door Bodemgoed betaalde koopprijs. Het enkele feit dat Bodemgoed kasteel [kasteel] twee weken later heeft doorverkocht voor een bedrag dat € 250.000,-- hoger lag dan de veilingopbrengst, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld of dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Dit geldt te meer gelet op de door de Rabobank overgelegde mailberichten die betrekking hebben op de uiteindelijke koop (producties XXIX en XXX bij conclusie van dupliek in reconventie). In hoger beroep zijn [appellant 1] en [appellante 2] niet meer ingegaan op die betwisting door de Rabobank in eerste aanleg en hebben zij hun stellingen over bedoelde vereenzelviging van Bodemgoed met de Rabobank niet nader onderbouwd. Aldus falen de grieven 9 en 18.
7.11.6.
Gelet op al het bovenstaande, komt de in 7.11.1. genoemde vordering inzake de verkoop van kasteel [kasteel] niet voor toewijzing alsnog in aanmerking.
7.12.1.
Op grond van al het bovenstaande komt geen van de reconventionele vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] in aanmerking voor toewijzing en zijn [appellant 1] en [appellante 2] in beginsel hoofdelijk verplicht tot betaling van de in dit geding door de Rabobank in conventie gevorderde, resterende openstaande bedragen uit hoofde van de financiering.
7.12.2.
De Rabobank heeft de hoogte en samenstelling van haar vordering gespecificeerd in de conclusie van repliek in conventie (nr. 49). Vervolgens heeft zij haar vordering nog verminderd in hoger beroep op het punt van de bankgarantie. Voor alle duidelijkheid geeft het hof hier nogmaals een overzicht van de door de Rabobank in hoger beroep gevorderde bedragen (zie ook tussenarrest r.o. 4.7.1. , bij de vordering ad € 9.106,00 is in het tussenarrest per abuis het verkeerde rekeningnummer vermeld; dit is in onderstaand overzicht gecorrigeerd).
€ 334.254,00
pro resto hoofdsom geldlening [rekeningnummer 1], rente 6,2% p.j.
€ 393.334,00
pro resto hoofdsom geldlening [rekeningnummer 2], rente 6,2% p.j.
€ 277.000,00
rek.-crt d.saldo [rekeningnummer 3], rente/prov./kosten 6,65% p.j.
€ 9.106,00
d.saldo 30-12-2010 bet.rek. [rekeningnummer 4], rente/kosten 14,05 % p.j.
€ 115.937,90
bankgarantie [rekeningnummer 5]
€ 1.129.631,90
totaal aan hoofdsom.
Naar het hof uit de stellingen van partijen begrijpt, heeft de Rabobank bij de berekening van bovengenoemd totaalbedrag van de hoofdsom ad € 1.129.631,90 bepaalde kosten al geïncasseerd, door deze te verrekenen met de opbrengsten van uitgewonnen zekerheden. Vaststaat bovendien ([appellant 1] en [appellante 2] hebben niet tegen de desbetreffende overweging van de rechtbank gegriefd) dat ook de kosten verband houdende met de beslaglegging door de Rabobank op die manier al in rekening zijn gebracht.
7.12.3.
Grief 13 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.9.) dat [appellant 1] en [appellante 2] het gespecificeerde overzicht van de Rabobank met betrekking tot de hoogte van het door de Rabobank opgeëiste hoofdsom en de overeengekomen rente onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat zij regelmatig de door de Rabobank in rekening gebrachte kosten hebben betwist, dat facturen van gemaakte kosten ontbreken en dat er één keer een dubbel bedrag aan kosten in rekening is gebracht ten aanzien van het pand [straatnaam 1][huisnummer 2] te [woonplaats]. Het hof begrijpt deze stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] aldus, dat zij stellen dat de eventueel toe te wijzen hoofdsom lager zou dienen te zijn, omdat voornoemde berekening van de kosten onjuist is geschied. Voorts stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat het kredietverloop niet geheel inzichtelijk is.
De Rabobank stelt (onder meer conclusie van repliek in conventie, nrs 41 en 42) dat zij steeds dagafschriften aan [appellant 1] en [appellante 2] heeft gestuurd waarop alle mutaties zijn vermeld. Tevens legt zij voorbeelden over van mailberichten waarin zij de verwerking van opbrengsten en kosten aan [appellant 1] en [appellante 2] heeft toegelicht, onder meer ten aanzien van [straatnaam 1][huisnummer 2] te [woonplaats] (productie XXI bij conclusie van repliek in conventie). De Rabobank heeft voorts bij de antwoordakte als productie 12 een overzicht overgelegd, waarin alle door het hof in het tussenarrest (4.13.3.) verzochte nadere informatie is opgenomen over de (saldi van de verschillende) kredieten en debetstanden.
7.12.4.
Gelet op deze onderbouwde stellingen van de Rabobank, had het op de weg van [appellant 1] en [appellante 2] gelegen om in hoger beroep (en in ieder geval in de akte, die zij hebben genomen nadat de Rabobank hen voornoemde productie 12 ter beschikking had gesteld) hun in algemene bewoordingen gestelde betwisting van de in rekening gebrachte kosten en hun overige stellingen over de gevorderde hoofdsom (kredietverloop niet inzichtelijk) nader te specificeren en onderbouwen.
7.12.5.
Ten aanzien van de kosten hebben [appellant 1] en [appellante 2] tegenover de hierboven genoemde gemotiveerde stellingen van de Rabobank in eerste aanleg, hun betwisting in hoger beroep niet nader met concrete feiten of specificaties onderbouwd. Dit hebben zij bijvoorbeeld ook niet gedaan ten aanzien van de gestelde dubbele berekening van kosten in het kader van [straatnaam 1][huisnummer 2] te [woonplaats]. Dit had wel op hun weg gelegen.
Met betrekking tot de beslagkosten geldt voorts, dat de Rabobank bevoegd was beslag te leggen ter verzekering van haar vordering. Dit geldt te meer, nu de gerechtvaardigde vrees bestond dat de verkregen zekerheden onvoldoende zouden zijn om haar volledige vordering op [appellant 1] en [appellante 2] te verhalen. Gelet op de hoogte van de opeisbare bedragen kan evenmin geoordeeld worden dat de gelegde beslagen buitenproportioneel waren. Dat zij uiteindelijk geen doel hebben getroffen, doet aan het voorgaande niet af. Derhalve heeft de Rabobank deze kosten terecht in rekening gebracht.
Aldus staat als onvoldoende door [appellant 1] en [appellante 2] betwist vast, dat de Rabobank de in rekening gebrachte kosten juist heeft vastgesteld en verwerkt en dat er in zoverre geen reden is om een lager bedrag toe te wijzen dan de gevorderde hoofdsom.
7.12.6.
Ten aanzien van de overige stellingen over de gevorderde hoofdsom overweegt het hof als volgt. Conform het bepaalde in het tussenarrest (r.o. 4.13.3.), zijn [appellant 1] en [appellante 2] vooraf in de gelegenheid gesteld te reageren op genoemd overzicht (productie 12) van de Rabobank. Gelet op de vordering van de Rabobank is met name relevant hetgeen [appellant 1] en [appellante 2] in nr. 16 van de akte aanvoeren over de kredieten/vorderingen die zij hebben aangeduid als A, B en I. [appellant 1] en [appellante 2] plaatsen kanttekeningen bij bepaalde bedragen of bij de hoogte van bepaalde (huidige) saldi in het overzicht. Hun stellingen vormen echter geen, althans een onvoldoende betwisting van de door de Rabobank gevorderde bedragen van respectievelijk € 115.971,80 ([appellant 1] en [appellante 2] erkennen dat de Rabobank dit bedrag inmiddels aan een derde heeft betaald onder de bankgarantie),
€ 277.000,-- en € 9.106,--. [appellant 1] en [appellante 2] hebben de overige onderdelen van de hoofdsom niet nader specifiek betwist.
7.12.7.
Gelet op het voorgaande, staat als onvoldoende betwist door [appellant 1] en [appellante 2] vast dat de hoogte van het bedrag dat [appellant 1] en [appellante 2] aan de Rabobank verschuldigd zijn, € 1.129.631,90 bedraagt (het in hoger beroep door de Rabobank gevorderde bedrag).
Nu [appellant 1] en [appellante 2] niet hebben gegriefd tegen de door de rechtbank uitgesproken hoofdelijke verbondenheid, zullen zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
7.12.8.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben niet hebben gegriefd tegen de toewijzing door de rechtbank van de contractuele rente per 1 januari 2010 en hebben ook overigens de door de Rabobank gevorderde contractuele rente niet, althans onvoldoende, concreet betwist. Derhalve zal het hof de contractuele rente toewijzen, voor zover door de Rabobank gevorderd over de afzonderlijke bedragen in bovenstaand overzicht (r.o. 7.12.2.), ter hoogte van de aldaar genoemde percentages, vanaf 1 januari 2010.
7.13.
Zoals al in het tussenarrest overwogen (4.5.), is aan de vennootschappen ontslag van instantie verleend. Dit geldt voor de vordering in reconventie. De vordering in conventie is wat betreft de vennootschappen geschorst op de voet van artikel 29 Fw. Voor alle duidelijkheid overweegt het hof, dat het voorgaande betekent dat het tussenarrest en dit eindarrest (met inbegrip van het dictum) slechts betrekking hebben op de vorderingen van de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2] jegens elkaar en op het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2].
Met inachtneming van het voorgaande, luidt de slotsom als volgt. De grieven falen, het dictum onder nr. 5.1. van het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen de Rabobank [appellant 1] en [appellante 2], zal worden vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoend zal het hof [appellant 1] en [appellante 2] hoofdelijk veroordelen tot betaling aan de Rabobank van een bedrag van
€ 1.129.631,90, vermeerderd met de contractuele rente zoals in het dictum bepaald. Voor het overige zal het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2], worden bekrachtigd.
7.14.
Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partijen, zullen [appellant 1] en [appellante 2] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2].

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het dictum onder nr. 5.1. van het bestreden vonnis van de rechtbank Roermond van 21 december 2011 voor zover gewezen tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2]
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant 1] en [appellante 2] hoofdelijk tot betaling aan de Rabobank van een bedrag van € 1.129.631,90, vermeerderd met de contractuele rente daarover (zijnde de in het overzicht in r.o. 7.12.2. van dit arrest vermelde contractuele rente over de samenstellende bedragen van het totaalbedrag van € 1.129.631,90) vanaf 1 januari 2010;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Roermond van 21 december 2011 voor zover gewezen tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2] voor het overige;
veroordeelt [appellant 1] en [appellante 2] in de proceskosten van het hoger beroep tussen de Rabobank en [appellant 1] en [appellante 2], welke kosten aan de zijde van de Rabobank worden begroot op € 4.836,-- aan verschotten en € 6.870,-- aan salaris advocaat ;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en P.M. Arnoldus-Smit en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 april 2014.