7.6.3.Het hof is van oordeel dat er, anders dan [appellant 1] en [appellante 2] stellen, in dit geval sprake was van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging van de financiering. Daartoe neemt het hof de volgende, in onderlinge samenhang te beschouwen omstandigheden in aanmerking, die de Rabobank aan haar opzegging ten grondslag heeft gelegd.
Opeisbare verplichtingen, zorgelijke situatieNa vanaf 1 juli 2005 tweemaal de looptijd van het overbruggingskrediet en drie andere leningen (met nummers 1087.904.110, 1087.918.871 en 1087.926.564) te hebben verlengd, had de Rabobank vanaf 1 januari 2007 in beginsel een opeisbare vordering jegens [appellant 1] en [appellante 2] van in totaal € 2.100.000,-- (tussenarrest, r.o. 4.10.2. tot en met 4.10.10.). Dat over de financiële situatie van [appellant 1] en [appellante 2] en de gang van zaken de nodige zorgen bestonden bij de Rabobank en dat zij dit een onwenselijke situatie achtte, heeft zij [appellant 1] en [appellante 2] ook in duidelijke bewoordingen laten weten. Al in 2006 heeft de Rabobank met het oog op de zorgelijke situatie gewaarschuwd voor de consequenties van het niet nakomen van afspraken of van een wijziging van omstandigheden, getuige de volgende passages uit de brief van 21 juli 2006 (prod. 2 bij conclusie van antwoord, zie ook tussenarrest r.o. 4.10.6.) :
“(…)
Naar aanleiding van onze bespreking d.d. 20 juli jl. zenden wij u deze brief (…)
Onderwerp van gesprek was de zorgelijke financiële toestand waarin uw onderneming verkeert, als gevolg van de opeisbaarheid per 30 juni 2006 van door de Rabobank verstrekte financieringen ad.
€ 2.100.000,--.
Uw geconsolideerde onderneming heeft in de jaren 2004 en 2005 een fors verlies geleden. Oorzaak van de teloorgang van uw ondernemingen is volgens u te wijten aan het feit dat de leiding destijds uit handen is gegeven en de verantwoordelijken er volgens u “een potje van hebben gemaakt”. Eind 2005 heeft u uw werkzaamheden hervat en sindsdien geeft u weer fulltime leiding aan uw ondernemingen. (…) De positieve resultaten zouden volgens u nu, medio 2006, weer zichtbaar worden.
Tijdens voormelde bespreking onderkent u de financiële problemen. De Rabobank is vanaf eind 2005 met u in gesprek over de ontstane situatie. U deelde ons mede maatregelen te hebben genomen teneinde de continuïteit van uw onderneming in de toekomst te waarborgen
(…).
Tijdens het gesprek d.d. 20 juli 2006 zijn de volgende afspraken met u gemaakt: (…) [hof: er volgt een opsomming met c.a. zeventien voorwaarden].
Indien voornoemde voorwaarden niet (tijdig) worden nagekomen (…), dan wel de (gewijzigde) omstandigheden naar het oordeel van de Rabobank daartoe aanleiding geven, is de Rabobank gerechtigd zonder nadere aankondiging onderhavige afspraak met onmiddellijke ingang op te zeggen cq te ontbinden. De vordering van de Rabobank is alsdan onmiddellijk integraal opeisbaar. De Rabobank is dan gerechtigd zonder nadere aankondiging over te gaan tot executie van haar zekerheden.
(…)
Uiteraard dient de Rabobank zich alle rechten voor te behouden bij gebreke van tijdige dan wel volledige nakoming van het vorenstaande dan wel indien acties van derden haar daartoe noodzaken.
De Rabobank gaat er evenwel van uit dat u dit niet zover zult laten komen en ziet deze brief “voor gezien en akkoord” retour (…)”
Vervolgens was de Rabobank ook na januari 2007, onder de in de diverse brieven in 2007 en 2008 aan [appellant 1] en [appellante 2] vermelde voorwaarden, bereid [appellant 1] en [appellante 2] de tijd te geven om de verkoop van onroerende zaken te realiseren, ter voldoening aan hun betalingsverplichtingen. Uit de correspondentie uit 2007 en 2008 (prod. 5 en 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat dit niet voorspoedig verliep. In dat kader heeft de Rabobank de nodige ruimte gegeven aan [appellant 1] en [appellante 2] maar daarbij ook duidelijke afspraken gemaakt en voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden zijn ook -in ieder geval deels- door [appellant 1] geaccepteerd (zie onder meer tussenarrest, r.o. 4.10.6.). De Rabobank moest [appellant 1] en [appellante 2] blijkens genoemde correspondentie diverse keren aansporen om gemaakte afspraken na te komen.
In het emailbericht van 17 december 2008 van de Rabobank aan [appellant 1] en [appellante 2] (prod. X bij conclusie van repliek in conventie) heeft de Rabobank nog eens gewezen op het belang van het nakomen van afspraken:
“(…)
Helaas hebben we moeten constateren dat er per heden, 17 december, nog steeds sprake is van de genoemde debetstand. We zijn teleurgesteld dat u deze afspraak niet bent nagekomen. Wellicht ten overvloede wensen wij nogmaals te benadrukken dat het uitermate van belang is afspraken met de Rabobank na te komen (…)”
Het meerdere malen laten ontstaan (en niet tijdig aanzuiveren) van een ongeoorloofd debetsaldo op de betaalrekening
Zoals [appellant 1] en [appellante 2] erkennen (memorie van grieven 4.2.), was er in elk geval enkele keren sprake van een ongeoorloofd saldo op de betaalrekening. Dat dit veroorzaakt zou zijn door hoge rentelasten (wat daar verder van zij), kan niet afdoen aan het ongeoorloofde karakter van deze achterstanden. Volgens de eigen stellingen van [appellant 1] en [appellante 2] (conclusie van antwoord, nr. 7.9.) bedroeg de overstand in het eerste kwartaal van 2009 € 35.000,-- en heeft de Rabobank hiervoor een aanmaning verstuurd. Overigens heeft de Rabobank er ook in bovengenoemd mailbericht van 17 december 2008 op aangedrongen, dat er geen overstanden meer zouden ontstaan op de rekening en heeft zij [appellant 1] verzocht de debetstand zo spoedig mogelijk maar uiterlijk vóór 25 december 2008 aan te zuiveren.
Gelet op het voorgaande staat als onvoldoende betwist vast dat [appellant 1] en [appellante 2] meerdere malen een ongeoorloofd debetsaldo hebben laten ontstaan op hun betaalrekening en dat er in elk geval ook ten tijde van de opzegging van de financiering in maart 2009 sprake was van een substantiële, ongeoorloofde overstand.
Het niet tijdig inleveren van jaarcijfers[appellant 1] en [appellante 2] stellen dat er sporadisch sprake is geweest van een misverstand over aanlevering van gegevens. Echter, uit de correspondentie van de Rabobank aan (onder meer) [appellant 1] en [appellante 2] over 2007 en 2008 (prod. 5 en 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat de Rabobank herhaaldelijk diende te vragen om inlevering van jaarcijfers. In de brief van 8 oktober 2007 van de Rabobank is vermeld, dat de bewuste accountant ([Accountants] Accountants) aan de Rabobank heeft bevestigd, dat zij nog niet is begonnen aan jaarcijfers 2006 omdat [appellant 1] en [appellante 2] en hun ondernemingen een betalingsachterstand jegens de accountant hebben van € 32.000,--. De Rabobank schrijft dit ernstig te betreuren en stelt als voorwaarde dat zij de jaarcijfers over 2006 uiterlijk 1 november 2007 ontvangt. In de brief van 14 april 2008 heeft de Rabobank vermeld dat zij in de bespreking van 10 april 2008 de bewuste jaarcijfers heeft ontvangen. In diezelfde brief heeft de Rabobank geschreven dat [appellant 1] en [appellante 2] zouden hebben toegezegd dat de jaarcijfers 2007 in mei 2008 gereed zouden moeten komen en de Rabobank verzoekt hen dan ook deze uiterlijk 1 juni 2008 aan te leveren. Echter in genoemd mailbericht van de Rabobank van 17 december 2008 heeft de Rabobank een, herhaald, verzoek gedaan om de jaarrekening 2007 aan te leveren. Daarbij heeft de Rabobank gerefereerd aan een nog niet nagekomen afspraak dat [appellant 1] de Rabobank vóór 10 december (vertrek [appellant 1] en [appellante 2] naar de Antillen) zou informeren over de opleveringsdatum van genoemde jaarrekening.
Gelet op het bovenstaande, hebben [appellant 1] en [appellante 2] onvoldoende gemotiveerd betwist, dat zij hun verplichting tot het tijdig inleveren van jaarcijfers niet zijn nagekomen. Dat zij wel zelf tussentijdse cijfers aan de Rabobank hebben verstrekt, kan daar niet aan afdoen, nu de Rabobank duidelijk kenbaar heeft gemaakt belang te hechten aan door de accountant opgestelde jaarcijfers. Dit geldt te meer, gelet op de onderhavige complexe en zorgelijke situatie, waarbij het voor de Rabobank van belang was om goed op de hoogte te blijven van de financiële situatie van de ondernemingen van [appellant 1] en [appellante 2].
Geen aflossing van het bedrag van € 500.000,-- op 3 maart 2009
Een belangrijke afspraak tussen partijen, zo blijkt ook uit hun eigen stellingen, hield in dat [appellant 1] en [appellante 2] een bedrag van € 500.000,-- zouden aflossen aan de Rabobank, uit de verkoop van de vakantiewoning van [appellant 1] en [appellante 2] in Curaçao (zie ook tussenarrest, r.o. 4.12. en 4.13.2.).
In de brief van de Rabobank aan onder meer [appellant 1] en [appellante 2] van 31 oktober 2008 (prod. 7 bij conclusie van antwoord) is vermeld, dat was afgesproken dat dit zou geschieden “bij levering”. In bovengenoemd emailbericht van 17 december 2008 is 3 maart 2009 vermeld als datum van aflossing. [appellant 1] en [appellante 2] stellen zelf, dat aflossing van dit bedrag diende te geschieden “bij het passeren van de akte” (pleitnota in eerste aanleg, nr. 3, p. 7 onderaan) respectievelijk “bij levering” (memorie van grieven, p. 4). Ook in twee brieven aan de Rabobank van 2 respectievelijk 4 februari 2009 (prod. XXV bij conclusie van dupliek in reconventie) heeft [appellant 1] duidelijk verwezen naar de aflossing van voornoemd bedrag op 2 maart 2009: “ (…) mede gezien een aflossing van ongeveer 500.000,00 euro per 02-03-2009 had ik graag een hijpotheek voorstel voor het dan resterende bedrag van ongeveer 1,8 miljoen.(…)”
“(…) Dus voor eind februari willen we alles op de rit hebben want als er 02 maart ongeveer 500.000 afgelost wordt, willen we een nieuwe hypotheek voor ongeveer 1.800.000 euro (…)”.
Gelet op het voorgaande neemt het hof als vaststaand aan dat, anders dan [appellant 1] en [appellante 2] stellen, de afspraak tussen [appellant 1] en [appellante 2] en de Rabobank inhield, dat genoemd bedrag op de (oorspronkelijk op 2 maart 2009 geplande) dag van levering van de vakantiewoning aan de Rabobank zou worden betaald. Nu vaststaat dat levering heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009 (1 dag later dan gepland, volgens [appellant 1] en [appellante 2] door toedoen van de Rabobank), diende het bedrag van c.a. € 500.000,-- in beginsel in elk geval op 3 maart 2009 aan de Rabobank te worden betaald.
Volgens [appellant 1] en [appellante 2] werd het bedrag pas op 18 maart 2009 vrijgegeven door de notaris, nadat hij contact had gehad met Fortis Bank en aan een aantal formaliteiten had voldaan. In het tussenarrest (r.o. 4.12.) heeft het hof [appellant 1] en [appellante 2] opgedragen een nadere toelichting te geven op die gang van zaken. De door [appellant 1] en [appellante 2] in de akte gegeven toelichting en de daartoe overgelegde stukken maken naar het oordeel van het hof nog steeds onvoldoende duidelijk, of [appellant 1] en [appellante 2] op 18 maart 2009 daadwerkelijk konden beschikken over het bedrag van € 500.000,-- om dit af te lossen aan de Rabobank. Zoals ook in het tussenarrest (r.o. 4.12. en 4.13.2.) overwogen, heeft de Rabobank op 18 maart 2009 (slechts) een bedrag van € 24.851,70 ontvangen. Uit de door [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde bijlagen A, B en C blijkt weliswaar dat (naar het hof begrijpt het resterende deel van het bedrag van € 500.000,--, derhalve € 475.148,30) is overgeboekt naar Fortis Bank en dat dit op 18 maart 2009 is “binnengekomen” (bij die bank). Echter, ook in samenhang met de overgelegde brief van Fortis Bank van 25 september 2008 (bijlage F bij de akte) betekent dit niet zonder meer, welk meerdere niet is gesteld, dat het bedrag van
€ 475.148,30 op 18 maart 2009 daadwerkelijk door [appellant 1] en [appellante 2] kon worden afgelost aan de Rabobank. In genoemde brief van Fortis Bank wordt weliswaar gesproken over het accepteren van een hypotheek en een onderzetting op twee andere kavels van [appellant 1] en [appellante 2] in Curaçao als voldoende zekerheid maar verder wordt niet vermeld wat de bestemming zou dienen te zijn van de vrijkomende gelden uit de verkoop van de onderhavige woning.
Echter, zelfs indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [appellant 1] en [appellante 2] op 18 maart 2009 wel over het bedrag van € 475.148,30 konden beschikken ter aflossing aan de Rabobank, geldt het volgende. Naar het oordeel van het hof had het gelet op bovenstaande afspraak tot aflossing op de dag van levering (3 maart 2009) en in het licht van de inmiddels langdurig problematische situatie op de weg van [appellant 1] en [appellante 2] gelegen om op of omstreeks 3 maart 2009 contact op te nemen met de Rabobank. Zij hadden dan kunnen toelichten waarom de nakoming van bedoelde afspraak met vertraging zou plaatsvinden. Dat de secretaresse van [appellant 1] het mailbericht van Fortis Bank op 18 maart 2009 heeft geprint en heeft klaargelegd en dat [appellant 1] dit vanwege zijn gestelde drukke werkschema niet eerder heeft gezien dan 19 maart 2009 later op de dag, komt voor risico van [appellant 1] en [appellante 2]. Met het oog op bovenstaande, belangrijke afspraak met de Rabobank hadden zij in de gaten behoren te houden wanneer de gelden beschikbaar waren voor overboeking naar de Rabobank. Bovendien zijn [appellant 1] en [appellante 2] zelfs na kennisneming van het mailbericht van Fortis Bank op 19 maart 2009, noch op 20 maart 2009 voorafgaand aan de bespreking met de Rabobank, overgegaan tot daadwerkelijke overboeking van het bedrag naar de Rabobank. Naar als onvoldoende betwist vaststaat, heeft de Rabobank het bedrag van € 475.148,30 nooit ontvangen.
Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [appellant 1] en [appellante 2] op 20 maart 2009 hebben aangeboden alsnog het bedrag van € 475.148,30 af te lossen, hetgeen de Rabobank betwist, overweegt het hof als volgt. Dit aanbod hoefde gelet op bovengenoemde omstandigheden, het door [appellant 1] en [appellante 2] wederom niet nakomen van een afspraak en het gebrek aan communicatie hierover van de kant van [appellant 1] en [appellante 2], naar het oordeel van het hof geen reden voor de Rabobank te zijn om nog terug te komen op haar inmiddels mondeling uitgesproken opzegging van de financiering.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat, anders dan [appellant 1] en [appellante 2] lijken te betogen, door de aflossing van € 500.000,-- ook niet het overgrote deel van de opeisbare verplichtingen zou zijn voldaan. Zoals uit het bovenstaande blijkt, was er sprake van opeisbare verplichtingen van € 2.100.000,-- (en niet van € 1.080.000,--). Rekening houdend met de verkoop in 2007 van het pand [straatnaam 1][huisnummer 1] te [woonplaats] voor € 490.000,--, een eerder al afgeloste aanbetaling op de vakantiewoning in Curaçao van € 40.000,-- en het bewuste bedrag van € 500.000,--, zou er dan nog steeds meer dan de helft van het opeisbare bedrag open staan. (Dit geldt ongeacht de vraag voor welke van de opeisbare verplichtingen het bedrag van € 490.000,-- van het pand te [woonplaats] is aangewend, waarover partijen verschillende standpunten innemen.)